1953 brabants heem jaargang 5 (v)
January 17, 2018 | Author: Anonymous | Category: N/A
Short Description
Download 1953 brabants heem jaargang 5 (v)...
Description
HEEM Tweemaandelijks Tijdschrift
voor
Brabantse Heem- en Oudheidkunde
JAARGANG V
1 9 5 3
UITGEGEVEN VANWEGE DE STICHTING „BRABANTS HEEM'
I N H O U D BEEX, G., Noord Brabant in „Oud België" BEEX, G., Verrassingen op de Kattenberg te Gasteren BEEX, G., Is Hoccascaute Hoogcasteren? BEEX, G., Toevallige vondst te Hoogeloon BEEX, G., Noord-Brabant in de Romeinse tijd .. .' BROUWER, Dr. P. C. de, De chronologie van onze torens aan het wankelen? .. DAAMS, J., De Baardwijkse Wrangwortel DHONDT, Prof. Dr. J., Het ontstaan van het hertogdom Brabant DORENBOSCH-MEYER, Tr. f, De Brabantse boerenmuts EEKELEN, JACQ. v., Sociologie en Heemkunde ESCH, A. J. v., Spreekwoorden uit Etten en omgeving ESSINK, H. B. M., De jaarlijkse activiteit van het Sint Ambrosiusgilde .. .. ESSINK, H. B. M., Is het, ook in Baardwijk vroeger toegepaste, vuurkruid de Helleborus viridis of Wrangwortel? ESSINK, H. B. M., Een bouwoffer te Baardwijk KAKEBEEKE, A. D., Een middeleeuwse knuppelweg te Eindhoven KNIPPENBERG, W. H. TH., Wolvenjacht in Noord-Brabant KRAMER, C., De drie schuinkruisen MANDOS, H., De geschiedenis van een Brabantse stad MANDOS, H., Het velleke van Sint Bartholomeus NOEST, J., De wrangwortel nog in Helvoirt bewaard gebleven RUHE, A. H. M., Een herinnering aan de voormalige abdij van Binderen .. .. SPRENGER DE ROVER, N. P., Noord Brabantse plaatsnamen in het Liber Aurens SPRENGER DE ROVER, N. P., Hoccascaute (A° 710) SMULDERS, F. W., Wedehage en Wedehamei" SMULDERS, F. W., De Zeine te Waalwijk SMULDERS, F. W., Hoog-Kasteren blijft Hoog-Kasteren TOPS, A., Het stadsarchief van Eindhoven VERMEEREN, K., De Vrijstraat in Eindhoven VOOGD, H., Romeins Aalburg Bibliographie 24 48 72 96 120 Boekbesprekingen 20 44 68 92 117 Kapittelstokjes 45 70 93 117 Kroniek 22 46 71 94 118 Wetenswaardigheden 20 67 91 116
2 54 64 113 125 122 14 74 30 50 65 11 13 109 59 16 9 26 98 43 57 7. 89 18 53 87 103 88 110 144 138 141 143 140
LIJST VAN KAARTEN EN SCHETSEN Grafheuvel „De Kattenberg" te Gasteren Profiel Knuppelweg Schetsen knuppelweg Vondsten te Aalburg 2 Schetsen bij: „Toevallige vondst te Hoogeloon" Romeins Brabant v
55 61 62 112 113 132 133
60 en
LIJST VAN ILLUSTRATIES De wrangwortel, Helleborus viridis (naar Oudemans) 15 Brab. boerenmutsen, 2 foto's 36 De twee Helmondse kanonnen uit Den Bosch op de tentoonstelling „Oud Helmond" 37 Knuppelweg in de Rechtestraat foto l 56 foto 2 57 Beeld v. d. H. Bartholomeus met mes en huid 104 Doorkijk in een gang v. d. Eindhovense archiefbewaarplaats 105
INHOUD O. Beex, Noord-Brabant in „Oud België" N. P. Sprenger de Rover, Noordbrabantse plaatsnamen in het Liber Aureus .. C. Kramer, De drie schuinkruisen H. B. M. Essink, De jaarlijkse activiteit van het Sint Ambrosiusgilde H. Essink, Is het, ook in Baardwijk vroeger toegepaste, vuurkruid de Helleborus viridis of wrangwortel? J. Daams, De Baardwijkse Wrangwortel . . .. W. H. Th. Knippenberg, Wolvenjacht in Noord-Brabant F. W. Smulders, Wedehage en Wedehamer Wetenswaardigheden (ir. A. J. L. Juten, Kerkpaden) Boekbesprekingen (K., K. Ploetz, Auszug aus der Geschichte; N. P. Sprenger de Eover, Historisches Ortsnamenbuch van Bayern, E. Frh. v. Guttenberg, Land- und Stadtkreis Kulmbach; K. Puchner, Landkreis Ebersberg) .. .. Kroniek Bibliographie
pag. 2 7 9 11 13 14 16 18 20
20 23 24
STICHTING „ B R A B A N T S H E E M " MEDEDELINGEN 1. Het late verschijnen van dit eerste nummer vindt vul. zijn oorzaak In de watersnood, welke in zijn gevolgen geheel beslag legde op ir. A. J. L. Juten. 2. De penningmeester verzoekt de abonnê's onverwijld hun abonnementsgeld voor 1953 te betalen op giro-nr. 20357 t.n.v. van Mlerlo & Zn. N.V. te Bergen op Zoom (met toevoeging „voor Brabants Heem"). 3. Er zU aan herinnerd, dat het abonnementsgeld voor 1953 bedraagt ƒ 3.50. 4. Van de jaargang 1951 is een tekort aan de nummers l en Z. Van de jaargang 1952 nnmmer 4. Abonnê's, die op het bezit geen prijs stellen, kunnen deze aanbieden •aan ir. A. J. L. Juten, Noordsingel l, Bergen op Zoom. Daar er van de zijde van nieuwe abonnê's grote vraag is naar volledige jaargangen, is de administratie om deze nummers zeer verlegen! 5. Bijgevoegd bU dit nummer zi]n de titelbladen voor Jaargang III en IV met Index voor belde Jaargangen. 6. Enkele kringen zijn reeds geslaagd in hun pogingen tot verkrijging van gemeentelijke subsidies, nl. de Acht-Zaligheden, Alphen en Helmond.
NOORD-BRABANT IN „OUD BELGIË" Ondanks de talrijke opgravingen, die de laatste jaren in Noord-Brabant plaats vonden, is tot nu toe weinig gepubliceerd over de resultaten van dit onderzoek. Nog minder kan men zeggen, dat de rijke Noordbrabantse praehistorie is beschouwd in verband met de praehistorische gegevens die van elders uit West- en Centraal-Europa bekend zijn. Slechts bij uitzondering werden de vroegere, schaarse Noordbrabantse vondsten vergeleken bij de cultuurvormen die elders tot rijke bloei kwamen. Deze vergelijkingen hadden dan slechts betrekking op een bepaalde periode of een bijzonder type van aardewerk, wapen of begrafenisrite. Een volledige vergelijking vanaf de oudste periode tot aan het begin der „geschreven geschiedenis" met de culturen der naaste en verdere omgeving is niet bekend en was ook slechts in geringe mate mogelijk, omdat de resultaten van de laatste opgravingen nog steeds zeer onvolledig zijn gepubliceerd. Behalve deze moeilijkheid is er nog een andere. Een overzicht der Nederlandse praehistorie heeft namelijk altijd te kampen met het bezwaar, dat de gebieden boven en beneden de grote rivieren geen gesloten eenheid vormen. Noord-Brabant heeft in de praehistorie een veel nauwer contact gehad met het Noordelijk gedeelte van België. Daar komt nog bij, dat een zeer groot gedeelte der Noordbrabantse vondsten in België zijn terecht gekomen. De officiële opgravingen der laatste 25 jaar hebben hun vondsten wel ondergebracht in het Rijksmuseum te Leiden of het Provinciaal Museum te 's Hertogenbosch, maar de grootste helft der vroegere vondsten zijn ofwel verhuisd naar de musea van Brussel, Turnhout en Antwerpen of verdwenen bij Belgische particulieren. Hieruit volgt reeds, dat een overzicht van Noord-Brabants praehistorie het best kan gegeven worden door een deskundige, die behalve hier ook in het Noordelijk gedeelte van België goed thuis is. Een overzicht van de Noordbrabantse praehistorie is niet mogelijk zonder het Noorden van België hierbij te betrekken. Omgekeerd kan een overzicht van de Belgische praehistorie het niet stellen zonder Noord-Brabant in dit geheel op te nemen. Zulk een overzicht is er nu gekomen x ). Dr. M. E. MARIEN, verbonden aan het Jubelpark-Museum te Brussel publiceerde onlangs zijn prachtig verzorgde uitgave „Oud België". Hij behandelt hierin slechts een gedeelte van de praehistorie, namelijk vanaf de eerste landbouwers tot aan de komst van Caesar, dus vanaf het begin van het Neolithicum (pi.m. 2500 v. Chr.) tot het begin onzer jaar11 Dr. M. E. MARIEN, Oud België, van de eerste landbouwers tot de komst van Caesar. De Sikkel, Antwerpen. (M. Nijhoff, 'sGravenhage).
telling. Dit is voor ons echter juist het voornaamste gedeelte van de praehistorie, omdat met het begin van de landbouw ook pas van vaste nederzettingen kan worden gesproken, dus ook van de „bewoningsgeschiedenfs" der streek. In dit overzicht van de praehistorie van België behandelt Dr. Marien Noord-Brabant zeer uitvoerig en beschouwt het terecht als één geheel vormend met een deel van België. De veranderingen die in de verschillende tijdvakken der praehistorie opvallen, worden door Dr. Marien voortdurend getoetst aan de grote omwentelingen en de verschillende bloeiperioden, die elders in Europa en rond de Middellandse Zee zijn te constateren. Zo wordt ook de ontwikkeling van het laatste millennium vóór onze jaartelling regelmatig gesynchroniseerd met de schriftelijke teksten die uit de grote cultuurcentra rond de Middellandse Zee tot ons zijn gekomen. De 500 bladzijden tellende tekst wordt verduidelijkt door ongeveer 400 tekeningen, foto's en overzichtskaarten. Vooral deze laatste geven een goed inzicht in de richtingen, waarin de verschillende praehistorische cultuurstromingen zich hebben bewogen. Bij de tekeningen en foto's is ook het Noordbrabantse materiaal zeer rijk vertegenwoordigd, in elk geval veel beter dan tot nu toe in een Nederlands overzicht is geschied. Voorlopig kan dit boek van Dr. Marien dan ook als het standaardwerk niet alleen van België, maar ook van Noord-Brabant worden beschouwd. Natuurlijk verschijnt geen enkel werk over de praehistorie, of het is reeds verouderd, zodra het verschijnt. De voortdurende opgravingen eisen een telkens opnieuw aanvullen en geven soms onverwacht het inzicht, dat een vroeger afgerond cultuurgebied plotseling tot andere streken moet worden uitgebreid. Hierdoor is het te verklaren, dat Dr. Marien ons geen duidelijke verklaring geeft van het onderscheid dat hij maakt tussen de „Noordelijke urnennecropolen" van N.O. Nederland en de urnenvelden in het Zuiden van ons land. Juist enige urntypen, die hij als kenmerkend voor het Noorden opgeeft en waarmee hij het verschil wil aantonen, komen in groot aantal of zelfs nog talrijker voor in de urnenvelden van Knegsel, Best, Riethoven, Valkenswaard, enz. Bovendien wordt de verspreiding van de zogenaamde „Deverel-groep" in Noord-Brabant al te zeer beperkt tot het gebied van Tilburg, Goirle, Alphen, Turnhout, terwijl Bergeijk, Riethoven, Hooge Mierde, Knegsel, Oerle en andere plaatsen op dit gebied evenzeer hun sporen hebben achtergelaten. De scheidingslijn (Tilburg-Goirle-Turnhout) die hij aangeeft tussen de Deverelgroep en de urnenvelden-cultuur is speciaal wat de eerste betreft dan ook foutief. Overigens zou deze scheidingslijn eer in tijd moeten worden getrokken dan in plaats. Het feit, dat de Deverelurnen bijna altijd in de
bronstijdgrafheuvel worden aangetroffen, maar nooit in de heuveltjes der kringgrepurnenvelden is reeds. een aanwijzing, dat de Deverelurnen tot een oudere periode behoren. Afgezien van deze kleine onvolledigheden, die voor Noord-Brabant echter van belang zijn, geeft het werk van Dr. Marien ons een prachtig overzicht van deze 25 eeuwen, die aan het begin onzer jaartelling voorafgaan. Want niet alleen is Noord-Brabant hierin goed vertegenwoordigd, maar ook wordt een goed beeld gegeven van de betrekkingen, die met de naaste omgeving werden onderhouden. Bovendien is dit werk van Dr. Marien niet alleen wetenschappelijk verantwoord, maar ook wordt dit overzicht der praehistorie op zo'n smakelijke wijze opgediend, dat ook zij die niet op dit terrein zijn gespecialiseerd met belangstelling en verwondering zullen kennis nemen van de reeds vergevorderde beschaving en de technische prestaties van de praehistorische mens. Zo geeft de beschrijving van de vuursteenmijnbouw ons een duidelijk beeld van de manier, waarop deze grondstof voor wapens en gereedschappen soms langs diepe schachten uit de krijtlagen werden losgekapt, hoe de ruwe blokken silex verder werden afgespleten en bewerkt om daarna als half fabrikaat ofwel als volledig afgewerkt product tot in veraf gelegen streken te worden verhandeld. Naast deze industrie wordt ook de landbouw reeds beoefend en uit allerlei gegevens wordt een betrekkelijk nauwkeurig beeld gegeven van de producten, die werden verbouwd en de diersoorten die in dienst van de mens stonden. Veel lezers zullen verbaasd zijn over de prestaties, die de megaliethbouwers leverden, door met hun eenvoudige hulpmiddelen geweldige stenen te vervoeren en monumenten op te richten. Een der menhirs in Bretagne geeft met zijn hoogte van 21 meter en zijn gewicht van 347 ton wel een frapperend beeld van de technische prestaties dezer megalieth-bouwers. De krijgshaftige bekerlieden met hun stenen strijdhamers worden op hun tochten gevolgd. Hun vuurstenen dolken, aardewerk, bijenkorfgraven en strijdhamers vinden we ook, hoewel nog sporadisch, in Brabant terug. Deze vondsten zijn echter slechts uit onderzoekingen der laatste jaren bekend geworden en Dr. Marien noemt dan ook alleen een grafheuvel met beker te Schayk. (cf. Brab. Heem I 71). Tijdens de vroege- en middenbronstijd wordt ook Noord-Brabant volledig in de belangstelling geplaatst. Speciaal aan de paalkransheuvels in onze provincie zijn vele bladzijden gewijd. De verspreidingskaart der paalkransen ringwalheuvels is onvolledig, maar legt toch reeds een opvallende nadruk op deze bloeitijd onzer Noordbrabantse Kempen. De ontwikkeling der bronzen wapens wordt uitvoerig behandeld, zowel wat betreft de techniek van het gieten, de samenstelling van het brons, de
ontwikkeling van het model als de verspreiding over geheel Europa. De late bronstijd wordt gekenmerkt door de Lausitzer- en Urnenveldenkulturen. Ook hier geeft een overzichtskaart van Centraal- en WestEuropa een beeld van de invloed, die deze culturen in de late bronstijd hebben uitgeoefend. Om echter aan deze Lausitz-cultuur de in-voering der lijkverbranding ook in Noord-Brabant toe te schrijven is een nog al gewaagde bewering. Immers zoals Dr. Marien schrijft, beginnen deze „Lausitz"-mensen omstreeks uoo v. Chr. hun tocht via Silezië, Bohemen en Oostenrijk en beïnvloeden omstreeks 1000 de Zuidduftse heuvelgraf bouwers, die op hun beurt de volksstammen Rijnafwaarts met de nieuwe cultuur in aanraking brengen en daarmee de lijkverbranding en het bijzetten m urnen invoeren. Wanneer we echter zien, dat de lijkverbranding zeker in de midden bronstijd reeds werd toegepast in onze paalkransheuvels, terwijl ook de bijzetting in de zogenaamde Deverelurnen tot een oudere periode moet gerekend worden, dan blijft van de Lausitz-invloed niet veel méér over dan een vormwijziging in de urnmodellen. Beter kan men daarom veronderstellen, dat de lijkverbranding tijdens de Middenbronstijd zich over NoordDuitsland en Nederland heeft verspreid en daarbij misschien tegelijk zowel de bouwers der Nederlandse paalkransheuvels als de Lausitz-cultuurbrengers heeft beïnvloed. Langs een verre omweg komen zij dan veel later weer via de aardewerk-vormen met elkaar in contact. Door dit verkeerde uitgangspunt geraakt Dr. Marien dan ook tot zeer verwarde opvattingen over de Kempische urnenvelden. Zo zegt hij op blz. 248, 'dat de immigratie zeer gering is geweest. Vlak daarop schrijft hij, dat de nieuwgekomenen de as hunner doden in een um begroeven onder een kleïn met kringgrep omgeven grafheuveltje en dat weldra in de gehele zandstreek van West-Falen af tot bij Riethoven, Bergeijk en Luyksgestel deze kleine groepjes heuvelgraven werden aangetroffen. Op de volgende bladzijde schrijft hij, dat bijgaven zeldzaam zijn en geeft dan als uitzondering o.a. de halssnoeren van Luyksgestel en Best. Dit bronzen halssnoer van Best werd echter gevonden in een zogenaamde Harpstedt-urn, die, afgezien van de tijdsperiode, tot een geheel andere cultuurinvloed behoort. De volksstromingen in de ijzertijd van de Hallstatt-C-phase waren, voorzover het de landbouwers der Nederrijnse urnenvelden betrof, het gevolg van een stuwende beweging van uit het Oosten opdringende Germanenstammen. De urnenvelden cultuur breidt zich dan tot het Scheldegebied uit, maar verliest Oostelijk van de Rijn veel terrein. Sporadisch kwamen in die tijd ook veroveraars uit het Zuiden NoordBrabant binnenvallen. Deze Hallstatt-krijgers die gewapend met grote slagzwaarden vanuit Noord-Oost-Frankrijk strooptochten naar het Noorden
ondernamen, hebben in Oss een monumentaal gedenkteken nagelaten in de vorm van een grote grafheuvel, waarin waarschijnlijk een der aanvoerders werd begraven tezamen met zijn groot slagzwaard en een bronzen situla. Wat betreft de vroege La-Tène-tijd is voor Noord-Brabant vooral de Marne-cultuur van belang, die speciaal in Baarle-Nassau, Alphen, Riel en Strijbeek haar invloed op. de urnmodellen laat zien, hoewel ook meer naai het Oosten die Marne invloed sporadisch merkbaar is. Voor iemand, die beter in geschiedenis dan in praehistorie thuis is, moet ook het laatste hoofdstuk zeer interessant zijn, omdat hierin de toestanden worden behandeld, zoals die ook nog ten tijde van Caesar bestonden, waardoor de praehistorie op vele punten in contact komt met geschreven bronnen. De cultuurresten uit deze laatste periode vóór het begin onzer jaartelling kunnen hierdoor worden toegeschreven aan met name bekende volksstammen. Bovendien weet Dr. Marien begrijpelijk te maken, waarom Caesar de Keltische Nerviërs voor Germanen aanzag. Deze stam was met andere, die Noord-Frankrijk hadden bezet pas enige tientallen jaren te voren van over de Rijn de Belgische gewesten komen bezetten, waarbij de autochthone bevolking als vazallen of clientes werden onderworpen. Hun komst van over de Rijn, nog zo kort geleden, heeft Caesar waarschijnlijk doen veronderstellen, dat deze Nerviërs Germanen waren. Daar komt nog bij, dat de Germanen en Kelten in die tijd voor vreemden moeilijk van elkaar waren te onderscheiden. Door talrijke opgravingen en vondsten konden dikwijls de gegevens van Caesar op hun betrouwbaarheid worden getoetst. Voor Noord-Brabant van belang is de duidelijke beschrijving door Dr. Marien van de levensomstandigheden der Menapiërs, die hier reeds eeuwen lang veilig achter hun bossen en moerassen bijna ongestoord hun oude levenswijze konden voortzetten. Hun veiligheid zal gedeeltelijk ook wel het gevolg zijn geweest van de schrale grond, die voor eventuele invallers geen bloedige verovering waard was. Met een overzicht van enige restanten der Keltische taal in rivier- en plaatsnamen besluit Dr. Marien zijn boeiende en gedetailleerde beschrijving van de Belgische praehistorie, die veel meer omvat dan in het bovenstaande is vermeld, omdat hier hoofdzakelijk de nadruk is gelegd op die gedeelten, welke voor de kennis van onze Noordbrabantse praehistorie van belang zijn. GERRIT BEEX.
NOORDBRABANTSE PLAATSNAMEN IN 'T LIBER AUREUS In Brabants Heem heeft Dr. WILLIBRORD LAMPEN O.F.M, in een tweetal artikelen weer de aandacht gevestigd op een probleem, dat al vele jaren de aandacht heeft en waarover vooral omstreeks 1939 veel geschreven en gesproken is, nl. of St. Willbrord voornamelijk in het Zuiden dan wel in het Noorden werkzaam was. *) In zijn tweede artikel geeft hij, tot staving van zijn betoog, een opsomming van de schenkingen die, blijkens ons bewaarde bronnen, in Noord-Brabant aan Willibrord gedaan werden. Helaas heeft hij, voor wat betreft de identificatie van de in deze bronnen voorkomende plaatsnamen, de nieuwste publicaties maar gedeeltelijk, in het geheel niet ofwel zeer slecht gelezen. Dit meen ik tenminste te mogen opmaken uit het niet vermelden van deze studies en uit het weergeven van verouderde en thans achterhaalde standpunten. Vandaar dat zijn artikel ten aanzien van dit zeer belangrijke onderdeel eerder een stap terug dan een stap vooruit betekent. De schrijver zegt namelijk: „In het vijfde jaar van koning Childebert (698—'99) gaf een zekere Haderich een deel van zijn vaderlijk erfgoed, liggende in „Rumelacha". Indien hiermede Ruimel bedoeld is, hebben we hier de oudste schenking van Brabants land aan Sint Willibrord, maar er kan even goed sprake zijn van een der beide Rümlingen in Luxemburg gelegen". 2) Ik meen echter dat het onjuist is om te zeggen dat er erfgoed werd geschonken in „Rumelacha", want er werd door Hadericus erfgoed geschonken in villa Rumelacha et in Datmunda et in Tadia. Tot voor korte tijd was het in de Nederlandse literatuur veelal gebruikelijk om uit het desbetreffende regest de eerste naam te lichten, daar wat (oppervlakkigs) over te zeggen en de andere twee namen te verzwijgen omdat men daar geen raad mee wist. In 1951 heb ik in een uitvoerig opstel aannemelijk gemaakt dat een naam Rümlingen niet in aanmerking komt, daar voor de drie in afschrift overgeleverde namen gelezen moet worden: in villa Rumelaus et in Gaimunda et in Tadia, hetgeen betrekking heeft op St.-Michiels-Gestel en vertaald moet worden door: in het domein Ruimel en in Gemonde en in Teede. 3) In dezelfde bijdrage heb ik tevens duidelijk gemaakt dat de naam Rumleos uit de kalender van Willibrord zonder twijfel gelijkgesteld mag worden met Ruimel, zodat LAMPEN in zijn artikel niet had behoeven te schrijven: „Ruimel (? Rumlaos)" 4 ). (De kalender heeft bovendien geen Rumlaos, 1) Dr. WILLIBRORD LAMPEN O.F.M., S i n t W i l l i b r o r d en B r a b a n t ; in: B r a b a n t s H e e m IV, nr. 3 (pp. 53—56) en nr. 6 (pp. 112—115). 2) L.c., p. 114. 3) Zie N. P. SPRENGER DE ROVER, R u m e l a c h a , D a t m u n d a en T a d i a (698—699); in: B r a b a n t s H e e m III, nr. 3 (pp. 50—65). 4) L.c., p. 115.
doch Rumleos). De nieuwste inzichten omtrent de vroeg-historie van de gern. St.-MichielsGestel werden tot nu toe door niemand bestreden en verwierven algemene bijval. Een en ander ondervond zelfs door archiefvondsten bevestiging, gezien de betrekkingen die F. W. SMULDERS op grond van door hem geraadpleegde archivalia kon vaststellen tussen Gestel en Echternach. 6) Voorts zegt LAMPEN dat Willibrord van Bertilindis o.a. goederen ontving te „Baschot aan de Dommel" 6 ). Doch wat noemt de oorkonde hier voor een plaats? Er staat in dit op 29 Juli 710 uitgevaardigde stuk: loco Hoccascaute super fluvio Dudmala (ik citeer steeds naar de ook door LAMPEN gebruikte uitgave van WAMPACH). Het is niet zo heel erg moeilijk om te lezen wat er staat en bovendien heb ik dit in mijn hiervoor vermelde studie als eens uitgelegd 7 ). Een naam Hoccascaute (samengesteld uit Hocca- en -scaute) zou thans Hokschote, Hokschoot of Hokschot luiden. Daar men, zoals in noot 7 van dit artikel vermeld, in vele (voornamelijk Brabantse toponiemen -schot tot -sent maakt is het niet verwonderlijk dat we de hiervoor bedoelde naam thans, als Hoksent (meestal gespeld Hoxent) tegenkomen. De oorkonde heeft derhalve betrekking op de plaats Hoxent, die even over de Nederlandse grens in België aan de Dommel is gelegen. Het is mij trouwens een raadsel hoe men in Hoccascaute een naam als Baschot zou kunnen ontdekken 8 ). In het uit 726 daterende z.g. „testament" van Willibrord komt de naam nog eens voor, doch thans als Hocanschot, een kennelijk door de latere afschrijver gemoderniseerde en „verbeterde" vorm. Verder zegt de schrijver van het onder het vergrootglas gelegde artikel dat Ansbald aan Willibrord in 710 goederen gaf te Aalst 9 ). Het jaartal 710 is een schrijf-, druk- of leesfout, want dit moet 718 luiden. Enigszins onnauwkeurig geeft hij op dat in de akte van i Maart 712/13 „De Osna" staat, doch dit moet zijn deosne. In 1949 heb ik in een opstel (dat LAMPEN blijkbaar wel gelezen heeft, gezien zijn instemming met het lezen van Diessen in plaats van Oss voor de aanduiding in loco deosne) de oude 5) Zie F. W. SMULDERS, E c h t e r n a c h en S t. M i c h i e l s - G e s t e l ; in: B r a b a n t s H e e m III, nr. 4 (pp. 82 en 83), alsmede zijn bijdrage: E s c h en E c h t e r n a c h (II) e n S t. M i c h i e l s - G e s t e l ; in: B r a b a n t s H e e m IV, nr. 2 (pp. 29—31). 6) L.c., p. 114. 7) L.c., p. 56, noot 12. Ik grijp deze gelegenheid aan om een in die noot gemaakte vergissing te herstellen. Ik heb daar gezegd dat men de naam B a a r s c h o t bij Diessen als Ba r s en t uitspreekt. Deze uitspraak geldt echter niet voor Baarschot bij Diessen, doch bijv. wel voor Baarschot bij Vlierden. Zie Dr. A. WEIJNEN, O n d e r z o e k n a a r de D i a l e c t g r e n z e n i n N o o r d-B r a b a n t (Fijnaart 1937), p. 151. In sommige delen van Noord-Brabant maakt men - s c h o t tot -sent, doch in andere niet. G. BEEX was zo vriendelijk mij mede te delen dat hem bij navraag was gebleken dat dit verschijnsel ten aanzien van Baarschot bij Diessen niet optreedt. 8) Tenzij men op onnadenkende wijze WAMPACH (die ook Baschot heeft) naschrijft. Voor de gelijkstelling van Brabantse namen uit vroeger eeuwen met de huidige namen is WAMPACH uitteraard een gevaarlijke leidsman. 9) L.c., p. 114. 8
vormen van de naam Diessen alle vermeld en uitvoerig besproken 10). Ten slotte zegt de schrijver dat er schenkingsoorkonden werden uitgevaardigd en overhandigd te Tilburg, Diessen en Waalre n ). Hij vergeet echter Bakel. Want in loco Baclaos werd op 12 Dec. 721 de oorkonde uitgevaardigd, die hij even tevoren, op dezelfde pagina, in zijn opsomming heeft opgenomen (Nr. 30). Ook op 2 Maart 714 werd er aldaar een oorkonde uitgevaardigd (thans staat er Bagoloso villa), die echter betrekking heeft op een schenking in Susteren. Resumerende kom ik tot de conclusie dat het artikel niet in alle opzichten met voldoende zorg is opgesteld en bovendien geen rekening houdt met de resultaten van de onderzoekingen die in de afgelopen jaren verricht werden. Vught. N. P. SPRENGER DE ROVER
DE DRIE SCHUINKRUISEN. Vele gemeenten in westelijk Noord-Brabant dragen wegens onderlinge historische verwantschap in hunne gemeentewapens de drie sautoirs of Sint Andrieskruisen. Alzo in Breda, Bergen op Zoom, Steenbergen, Klundert, Willemstad, Zevenbergen en buiten de provincie Schoten in België en Strijen in Zuid-Holland. In zijn artikel: „Het wapen van Breda" tracht Mr. SMIT de betekenis van deze drie tekens en de plaatsing daarvan op te helderen. *) Schrijver komt na veelzijdige studiën op het gebied van zegel- en wapenkunde allereerst tot de conclusie dat het Bredase wapen een typisch rechtsschild is. Een conclusie welke voor degene, die de verhandelingen over deze materie in genoemd artikel en elders volgde, onweerlegbaar is en zeer klaarblijkelijk. Bij de verklaring van dit telkens driemaal voorkomende schuinkruis wordt allereerst afgerekend met de mening, dat genoemd rechtsteken iets te maken heeft met Sint Andreas. De naam Sint Andries-kruis heeft dit teken pas later gekregen. Vervolgens betoogt de schrijver, dat het teken niets te maken heeft met sautoir; tenminste indien met sautoir een voorwerp uit de ruiterij bedoeld wordt. Volgens Mr. Smit is het schuinkruis op deze gemeentewapens afkomstig van een „sautoir" dat afgeleid moet worden van „saltarius" d.i. de man die in de volkswetten in de laat-karolingische tijd de oogst bewaart en die men thans veldwachter zou noemen. M.i. is deze naam sautoir juist evenals Sint Andries-kruis een naam (en gedachte) die men later, namelijk in de tijd dat het Frans in de ridderschap toonaangevend was, aan dit rechtsteken gegeven heeft. 10) N. P. SPRENGER DE ROVER, In l o c o D e o s n e (l M a a r t 712—13); in: B r a b a n t s H e e m I, nr. 6 (pp. 144—147). 11) L.C., p. 114. 1) Mr. J. P. W. A. SMIT in „De Oranjeboom" deel 2 (1949) blz. 17 e.v.
De verklaring, als zou dit rechtsteken van „saltarius" afkomstig zijn, heeft twee zwakke kanten, die ook in gemeld artikel naar voren gebracht zijn nl. primo: „Het woord saltarium (met saltarius samenhangend) is niet in de Nederlandse heraldieke taal overgegaan en wel enerzijds wegens het misverstand met het St. Andrieskruis en anderzijds, omdat we er reeds een eigen Germaanse naam voor hadden, namelijk maal. Misschien is het maalteken, vóór het in het schild werd opgenomen, een teken geweest, dat bij het mallum, de Frankische volksvergadering, waar ook de wetten vastgesteld en het recht gesproken werd, te pas kwam. Ik wil dit in het midden laten, maar zeker is het een der tekens, die de rechtsban der vroeg-Middeleeuwse rechtspleging, laten wij zeggen, die der ude, i2de en i3de eeuw, stoffelijk zichtbaar maakten.'' 2 ) Secundo: „Een geheel bevredigende reden, waarom het schuinkruisje altijd, ook buiten schild, in drievoud wordt voorgesteld, als het ware op de hoeken van een op zijn top geplaatste gelijkbenige driehoek, weet ik niet." 3) Bij deze stand van het vraagstuk meen ik een andere verklaring voor de afkomst van de schuinkruisen als rechtstekens te moeten voorstellen. De eerste primitieve aanleg van vele dorpen en gehuchten in Noord-Brabant en andere met deze provincie in oudheidkundig opzicht verwante gewesten moet geplaatst worden vóór de Karolingische periode. De primitieve dorpskern bestond dikwijls uit een recht- of driehoekig dorpsplein met daaromheen de woningen. Drie of meer landwegen leidden er heen. Zulk een dorpsplein dat een drenk, weiden en een beplanting met bomen bevatte, was afgesloten door woningen en heggen. Het werd op tijden dat het vee op de dorpswei bivakkeerde, bij de toegangen tot de landwegen afgesloten door draaibaar of uitneembaar hekwerk; ter plaatse dus drie of vier. De boven- en zijkanten van zulk een „poort" kunnen door een houtconstructie in de vorm van een schuinkruis versterkt geweest zijn. Aldus kan deze „poort", maar nu in gestyleerde vorm, een teken geworden zijn van afsluiting, van eigendom en van rechtsmacht. Tezamen met de oudheid van dit rechtsteken wordt dan ook duidelijk waarom dergelijk schuinkruis telkens in drievoud voorkomt. Misschien zit er zelfs een sleutel in om de tekens te verklaren, die als schuinkruisen, maar ditmaal van boven en onder afgedekt, op oude kerkmuren gevonden worden en dan „zandlopers" worden genoemd. Zo stonden er op de voormalige kerk van Baarle-Hertog drie van die „zandlopers" naast elkaar in de muur van het noordertransept. Men vindt daarenboven zulke drie naast elkander staande „zandlopers" en schuinkruisen aan de helmzijde (bovenzijde) van verschillende wapenschilden. C. KRAMER 2) ta.p. blz. 21. 3) t.a.p. blz. 22.
10
DE JAARLIJKSE ACTIVITEIT VAN 'T ST. AMBROSIUSGILDE Het in Baardwijk bestaande Sint Ambrosiusgilde is een gild of „schuts" met een eerbiedwaardige ouderdom en oorspronkelijk waren er alleen „bieboeren" van de oude Baardwijkse stam lid van. !). Hoewel het gilde een aspect van de Brabantse volkscultuur is, doet 't toch „Hollands" aan, m.a.w. het is lang niet zo abundant, zwierig en zonnig als een gild uit de Meierij of Baronie. Alles draagt een veel soberder en meer stijf karakter, kortom er is een ietwat Hollandse inslag te bespeuren. Ambrosius, zoals het in de volksmond genoemd wordt, teert op Dinsdag na Driekoningen, d.i. daags na „verloren Maandag". De teerdag begint met een Mis in de parochiekerk, (dorpskerk), tot intentie van de leden en afgestorven leden, des morgens half acht. De kerkelijke plechtigheid draagt een eenvoudig karakter, van in een stoet, in vol ornaat en met alle pracht en zwier, kerkwaarts te schrijden is geen sprake Tegen tienen komen de gildebroeders in „Het Vosje" bijeen, 't aloude stamcafé van de „schuts''. Omstreeks twaalf uur is er een jaarvergadering, waarna uitgebreide koffietafel. In de middaguren wordt er gekaart, gebiljart en geborreld. Het „maal" neemt om een uur of zes een aanvang. Het „maal" bestaat uit de traditionele gerechten als soep, coteletten, blinde vinken, doperwtjes, compote, pudding en fruit. De gildeknecht teert ook mee en ontvangt 'n fooi voor het hele jaar gildedienst. 2 ). Na de maaltijd vertreedt men zich en om acht uur komt men weer bijeen om met voordracht, biljarten, o.a. brakken, en verloting de avond gezellig door te brengen. De 'teerdag wordt besloteti met het nuttigen van broodjes met vlees en koffie. In de kermisweek en wel de Donderdag na de tweede Zondag in Juli komt men om 'n uur of tien bij „Het Vosje'' bijeen; daar wordt een gildestoet geformeerd om de koning af te halen. De stoet is als volgt: Standaardrijder te paard. Vendelzwaaier. Drie tamboers met groengele gildetrom. Twee hoofdlieden. Dekens met pieken. Gildebroeders met groengele sjerpen en petten. 1) St. Ambrosiusgilde. Oprichtingsdatum onbekend. Dateert vermoedelijk ai vanuit de Bourgondische—Oostenrijkse tijd. St. Ambrosius patroon van de imkers In Baardwijk waren vroeger ongetwijfeld veel „bieboeren". 2) De gildeknecht is doorgaans 'n zoon van een actief lid, 'n jongen in de „vlegeljaren" van zijn leven en met adspiraties om in de toekomst ook gildebroeder te worden. 3) cf. J. SCHRIJNEN, Nederlandsche Volkskunde, 2e dr. I, p. 341 e.v. Het Vosje is een zeer bekende Baardwijkse herberg. 4) De prijzen zijn doorgaans nuttige gebruiksvoorwerpen, als schalen, pannen e.d. M
De koning wordt aan huis afgehaald en tracteert de gildebroeders op een borrel. Met de stoet trekt de koning door heel Baardwijk, waar alle café's bezocht worden, tenslotte belandt men tegen tweeën weer bij „Het Vosje", waar gekoffietafeld wordt 3), benevens achterstallige contributiën en boetegelden aangezuiverd worden. Na de koffietafel gaat men prijsschieten 4 ) en om de twee jaar koningschieten. Men schiet altijd op de „wip" nooit op een houten vogel 5 ). Is er een nieuwe koning geschoten, dan tracteert hij z'n geliefde gildebroeders, die hem in volle glorie — de stoet in dezelfde volgorde als 's morgens — huiswaarts brengen, waar hij toegesproken wordt. Wederom volgt er een tractatie van de koning. De ledenvergaderingen worden steeds in het stamcafé „Het Vosje" gehouden, bestuursvergaderingen doorgaans ook, maar soms in een ander café. De vergadering wordt aangezegd door de gildeknecht, die tevens 'n convocatiebrief met agenda afgeeft. De koning is getooid met het koni'ngszilver. De hoofdman draagt een vogel aan een stok bevestigd. De tweede hoofdman heeft 'n ouderwetse staf. 6 ) De dekens lopen met pieken. Vervolgens nemen koning en hoofdlieden aan tafel de beste plaatsen in. Nieuwe leden worden schriftelijk voorgedragen door twee of meer gildebroeders en na aangenomen te zijn dienen ze te tractercn. Het van „oude Baardwijkse stam" te zijn, is geen vereiste meer. 7 ). Is er 'n lid overleden, dan wordt de kist door de gildebroeders kerk- en grafwaarts gedragen. Trom en vaan omfloerst en al 't zilver op de kist. De gildebroeders dragen op de linkerarm een zwarte roos (rozet) en de hoofdlieden zijn met omfloerste sjerpen getooid. De standaardrijder en de vendelzwaaier brengen de laatste groet nl. er wordt driemaal gevendeld onder tromgeroffel. Na de uitvaart is er een begrafenismaal in „Het Vosje". De familie van de overledene offreert de gildebroeders 'n glaasje. 8 ). Soms is Ambrosius vertegenwoordigd in de processie van de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch 9 ), en wel de koning met zijn zilver, de hoofdlieden en de vendelzwaaiers. De standaard wordt te voet gedragen, dus niet gereden. 5) Op een houten vogel schieten vindt men bij Ambrosius minderwaardig, omdat het te gemakkelijk is. Voor het op de „wip" schieten dient men een goed scherpschutter te zyn. 6) Staf met zilveren knop in de trant van de zeventiende en achttiende eeuwse bodestaven. 7) Ambrosius is welkom voor boeren, degenen, die van boeren kom-af zijn, en middenstanders. In vroegere tijden was het van „oude Baardwijkse stam" zijn een vereiste, thans niet meer. Niet-Baardwijkers, zoals Waalwijkers e.d. bekleden momenteel bestuursfuncties. 8) cf. J. SCHRIJNEN, Nederlandsche Volkskunde, 2e dr. I, p. 341 e.v. cf. K. C. PEETERS, Eigen Aard, 2e dr., p. 499. 9) Bedoeld is de jaarlijkse grote Mariaommegang door de straten van 'sHertogenbosch. 12
De „trouwe" leden oefenen des zomers iedere Zondag na de „late Mis'' met het schieten op de „wip". De „wip" is het ijzeren pinnetje, dat met elk raak schot uit een stang moet wippen. De „wip" is met een, leren riem aan de „stang" bevestigd en kan na het schieten weer in goede positie gebracht worden. „Stang" met „wip" zijn aan een grote paal van achttien meter lengte de z.g. „schutsboom" bevestigd. De „schutsboom'' bevindt zich bij „Het Vosje" op het erf. Tenslotte dient nog vermeld te worden dat de „trouwe" leden zich geducht weren op de diverse schietconcoursen, gildedagen en landjuwelen en als resultaat van hun ijverig streven menig eer- en waardevolle prijs voor Ambrosius in de wacht weten te slepen. 10). H. B. M. ESSINK
IS HET OOK IN BAARDWIJK VROEGER TOEGEPASTE VUURKRUIDDE HELLEBORUS VIR1DISOF WRANGWORTEL? Wanneer de Baardwijkse runderen vroeger last hadden van trommelzucht of vurig waren, d.i. gust bleven ondanks het „opstieren"', of schiftende melk gaven, dan hadden de boeren er, volgens hun- eigen zeggen, een probaat middel tegen. Zij wendden dan n.l. „vuurkruid" aan en wel de jonge wortels van die plant. Men verzamelde de wortels tussen de Hoge en de Lage Lieve Vrouw, d.i. van 15 Augustus tot 8 September. De wortel pinnetjes nu werden met een tang in de billen of lendenen van de koe gestoken, het zgn. vuurkruidsteken; op die manier ontstond een fontanel. Het was zaak om het vuurkruidpinneke maar een dag te laten zitten ander? liep men, volgens de mensen, gevaar dat hele lappen vlees uit de billen van de koe vielen. In elk geval de geneeskracht was enorm (het werd ook tegen steenpuisten aangewend o.a. door het in de melk te koken) en volgens de bescheiden mening der boeren kon vuurkruid slechts door het nu zo bekende peniciline geëvenaard worden. Helaas verdween tot groot verdriet der boeren en evenredige vreugde der veeartsen het vuurkruid door strenge winters en overstromingen uit de Borkse boerenhofkes. Momenteel is er geen enkele plant in Baardwijk meer voorhanden. De legendarische faam van het vuurkruid bleef voortbestaan. Ook wij hoorden er van en volslagen leek in botanie en plantlore noteerden wij zonder argwaan en in goed vertrouwen vuurkruid. Tot onze grote verbazing en schrik bleken de 10) Onder „trouwe leden" verstaan wij, die gildebroeders, die steeds acte de présence geven. Er zijn ook heel wat gildebroeders, die alleen komen als er geteerd wordt of iets afvalt. Ambrosius begint aan bloedarmoede te lijden, doordat er zo goed als geen jonge krachten meer bijkomen. De moderne sportbeoefening heeft de jongeren te veel in haar ban dan dat deze zich nog de moeite getroosten om gildebroeder te worden. Bovendien is Ambrosius voor menig jongere te duur en — afgezien van de moderne sportbeoefening — kan men door het jachtige en veeleisende leven van tegenwoordig niet voldoende tijd en gelegenheid meer vrijmaken om zich met hart en ziel aan Ambrosius te wijden.
13
Winkler Prins, Oosthoek en de doodsimpele Koenen-Endepols nooit van vuurkruid gehoord te hebben. Ook doodgewone plantkundeboeken en menig flora lieten ons in de steek. Teneinde raad namen wij een oud plantkundeleraar van ons in de arm. De?e gaf, na BLOTE OBBES, OUDEMANS en nog enkele anderen geraadpleegd te hebben vier „vuurkruiden" op: a. sophiekruid. b. stinkende gouwe. c. kerstroos. d. wrangwortel. Welke van deze vier kruiden, was nu het Borkse vuurkruid ? Wij togen opnieuw naar Bork en gingen te rade bij boeren, die veel met het vuurkruid hadden omgesprongen en het vroeger in hun hof hadden staan. Volgens hun pertinente mening kwam de plant in het wild niet voor en bloeide zij „nooit" en waren de blaadjes lancetachtig. Het ovaalachtig karakter der bladeren, het nooit bloeien en het niet in het wild voorkomen van de vuurkruidplant, deed ons na een minutieus onderzoek tot de conclusie komen, dat het de wrangwortel (helleborus viridis) moest zijn. De wrangwortel bloeit in het zeer vroege voorjaar en dan schenkt er geen enkele boer aandacht aan zijn hof, derhalve zien ze haar dan ook niet bloeien, in het wild komt ze niet voor, ze is nl. van oorsprong een uitheemse plant en wel een Alpenplant, heeft inderdaad groene lancetvormige bladeren en haar wortels zijn zeer giftig en werden vroeger veel in de geneeskunde gebruikt. In het A.B. Nederlands heet ze niet voor niets wrangkruid of wrangwortel. Vermoedelijk is deze plant in de M.E. door monniken uit Zwitserland geïmporteerd, door haar ook bij het vee aangewend en later in boerenkruidhofkes verzeild geraakt. De Helleborus viridis kan trots gaan op haar zeer plastische benamingen als wrangwortel en vuurkruid. *) H. ESSINK
DE BAARDWIJKSE WRANGWORTEL. Gaarne wil ik aan bovenstaande mededeling van de heer ESSINK het een en ander toevoegen, al kan ik de vraag of het bovengenoemde vuurkruid de wrangwortel is, niet afdoende beantwoorden. Er zijn, zoals de heer Essink mededeelt, verscheidene „vuurkruiden" bekend. Aan de door hem vermelde kan ik nog de Bosrank, Clematis Vitalba toevoegen. Deze wordt door HEUKELS in het Woordenboek der Nederlandse volksnamen van planten vermeld. Boeren uit de omgeving van Nederweert weten zich het gebruik van deze plant nog te herinneren. Hier werd de bosrank nl. ook gebruikt voor het zetten van „wrangen"'. 1) A. P. DINAND Kruidenboek. Voor Nederland bewerkt door W. H. D. DE WETTE, p. 91. 14
In het algemeen wordt de naam vuurkruid gegeven aan planten, die een huidprikkelende werking hebben. De naam „wrangwortel" wordt echter in hoofdzaak gebruikt voor leden van het geslacht Helleborus of nieskruid. Een veel gekweekte soort uit dit geslacht is Helleborus mger, de Kerstroos, die ook in deze omgeving wel wordt gekweekt. Een tweede soort is de echte wrangwortel, Helleborus viridis, die oudtijds veel werd gekweekt als geneeskrachtig kruid. De plant is verwant aan de anemonen en bloeit met een groen-beige bloem. De wortels van beide planten werden als wrangwortel gebruikt. In de Flora van OUDEMANS, 1872, wordt over de wrangwortels het volgende medegedeeld: „De wortels van het zwarte en groene nieskruid worden in de veeartsenij kunde gebruikt als purgeermiddel en voor het zetten De Wrang wortel, Helleborus viridis (naar Oud e mans) van etterdrachten of wrangen bij schapen, varkens enz. Hiervan zou de naam wrangwortel zijn afgeleid." Wat is nu een etterdracht of wrang? Een derde woord met dezelfde betekenis is het ook door Essink genoemde „fontanel". Deze drie woorden betekenen alle een kunstmatig voortgebrachte ontsteking met het doel een andere ontsteking, meestal op een edeler deel van het lichaam, te genezen. Hier treffen we dezelfde gedachtegang aan die bekend is uit de oude homoeopatische methoden in de volksgeneeskunde waarover GOOSSENS in het vorige nummer van Brab. Heem enkele bijzonderheden meedeelde. Bij trommelzucht, uierontsteking etc. werd een stukje van de wrangwortel gedurende korte tijd onder de huid van het dier gebracht, waarbij men hoopte, dat de hierdoor ontstane ontsteking de eigenlijke kwaal zou neutraliseren. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Baardwijkse wrangwortel de genoemde Helleborus viridis is geweest, hoewel de beschijving van Essink niet geheel klopt. Deze plant komt hier en daar verwilderd voor. In de flora van HEI' MANS en THIJSSE wordt de mogelijkheid geopperd, dat de plant in het Zuiden van Nederland echt in het wild voorkomt. J. DAAMS
WOLVENJACHT IN NOORD-BRABANT. Onder de roofdieren, die in wilde staat in Noord-Brabant voorkomen, treffen we heden ten dage gelukkig de wolf niet meer aan. Eeuwenlang heeft echter de bevolking deze wilde rover in de onmiddellijke omgeving gekend en het schijnt, dat vooral gedurende het laatste deel van de I7de en de eerste helft van de iSde eeuw van een ware wolvenplaag in onze provincie mag worden gesproken. Het feit, dat er hoge premies werden gesteld op het aanbrengen en het vangen van wolven, wijst erop, hoezeer men van deze dieren te lijden had. Dat de wolven hier inheems waren, blijkt uit de vele vangsten van jonge wolven. Zo vermeldt een stadsrekening van Oss uit 1597 een post voor het doden van „vijff jonge wolffkes" !). In 1603 werden 4 wolven waargenomen op het eiland Tholen, waar ze vermoedelijk vanuit Noord-Brabant over het ijs waren terecht gekomen 2 ). In West-Brabant kwamen meer wolven voor. Te Etten werd in 1692 „de laetste geattrappeert, ende soodanick geschoten, dat sij mors is doot gebleven" 1 ). De stadsrekeningen van Bergen-op-Zoom vermelden ook enige malen uitbetaling van premies voor het doden van wolven: in 1719 voor een op 29 Nov. geschoten wolf, in 1723 voor een levende wolf, op 3 Nov. bij Baal gevangen; op 21 Juni 1738 werd een nest van zes jonge wolven gevonden „tegen de Meijerije van den Bosch" 3). De omstreken van Putte werden in het najaar van 1754 door wolven onveilig gemaakt; deze groeven o.a. het lijk op van een vermoorde vrouw en bewerkten daardoor, dat de moord werd ontdekt 4 ). Ook Midden-Brabant had er last van. MARTINET zag op een van zijn uitstapjes in een dorp bij Woudrichem een wolfsvel aan de kerktoren hangen; het dier was in dat dorp in 1749 geschoten 5 ). In Sept. 1757 zwierven troepen van zeven of acht wolven rond en richtten onder het rundvee veel schade aan. De volgende winter verscheurden zij een hond, die tussen de wielen van een vrachtwagen van 's-Hertogenbosch naar Lieshout liep. Een aangeschoten wolf bezorgde zelfs de pastoor van Lieshout, een echte jachtliefhebber, veel last 6 ). SCHLEGEL verhaalt, hoe op het einde van de i8de eeuw bij Oisterwijk een nest jonge wolven werd gevonden en hoe ook 1) A. L. C. A. VAN NIJNANTEN, in „Het Nieuwe Brabant" I ('s-Hertogenbosch 1952), De dierenwereld van onze provincie, blz. 63. 2) M. A. IJSSELING en A. SCHEYGROND, De zoogdieren van Nederland, Zutphen 1950, blz. 321. 3) De Navorscher, XII, 1862, blz. 226. 4) De Navorscher, XII, 1862, blz. 298—300: een artikeltje van C. R. HERMANS over wolven in Noord-Brabant, ontleend aan de Noord-Brabandsche Volksalmanak voor het jaar 1841, blz. 127—129. Hermans citeert voor het geval-Putte de Nederl. Jaarboeken voor 1755, I, blz. 457—468. 5) H. N. OUWERLING, Martinet en zijn geboorteland, in Noordbrabantsche Volksalmanak voor het jaar 1889, blz. 177. J. F. MARTINET, Verhandelingen, blz. 137. 6) De Navorscher, X, 1860, blz. 136. Nederl. Jaarboeken, 1757, blz. 764 en 1758, blz. 107. 16
te Heeswijk nog wolven werden gedood 7 ). Ook de reeds genoemde Martinet, die in 1729 te Deurne werd geboren en zijn jeugd in Noord-Brabant doorbracht 8 ), vertelt in zijn „Katechismus der Natuur" 9 ), dat in zijn tijd wolven voorkwamen in de Baronie van Breda en in de Meijerij, doch minder dan in vroegere tijden. Te Berlicum werd op 23 Sept. 1776 een oude reu geschoten, „iets zeldzaams in onze bebouwde en bevolkte landen" 10). Met name kunnen we nog noemen de enigszins legendarische wolf, die te Opwetten werd gevangen n) en de wolf, die omstreeks 1794 in October werd waargenomen bij Kasteel „Maurick" te Vught en die later in de aangrenzende bossen van Haanwijk werd geschoten 12). Zelfs nog in 1814 werd op 28 Nov. te Eindhoven aan de Strijpse Gender een teef geschoten 13). De bekroonde „Verhandeling" van BENNET en OLIVIER uit 1822 noemt als verblijfplaats van de wolven ook „de bossen van Noord-braband, vooral des winters" 14). Daarna is het gelukkig met de wolven gedaan. Hoe de wolven de bevolking terroriseerden en benadeelden, kunnen we het best beoordelen, als we de toestanden nagaan in Noordoost-Brabant. Hier was vijftig jaren lang een voortdurende bestrijding noodzakelijk, wilde men „het ruijneus beest, den Wolff" binnen de perken houden. In „Afschriften van Reglementen, reekeningen en andere bescheiden uit het archief der gemeente Cuyk en St. Agatha, betrekking hebbende op de Wolvenjacht in den Lande van Cuyk uit de jaren 1688 tot 1786", heeft E. C. A. Baron van Hövell tot Westerflier zoveel mogelijk alle gegevens hieromtrent verzameld 15). „Also eenige jaeren herwaerts het ruijneus beest den Wolff seer is vermenighvuldigt en groote schade toebrengt en dat de particuliere jaghten door wanorde veeltijts vrugteloos sijn", besluit het Landsbestuur generale wolfsjachten te organiseren. In 1685 werden hiervoor grote wolfsnetten gemaakt; ook in 1709 komen wolfsnetten op een rekening voor. Deze netten werden bij de algemene drijf jachten, die in het gehele land van Cuyk werden gehouden in 1687, 1688, 1716, 1720, 1724 en van 1727— 172910), opgesteld tussen het Gasselse en het Bortse bos, gelegen in de 7) H. SCHLEGEL, De dieren van Nederland. Gewervelde dieren. Haarlem 1862, blz. VI, cf. A. A. VAN BEMMELEN, in Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, III, 1864, blz. 229. 8) H N. OUWERLING, l.c., blz. 171—184. 9) J. F. MARTINET, Katechismus der natuur, II, Amsterdam 1778, blz. 112, en Verhandelingen en waarnemingen over de natuurlijke historie, 1796, blz. 136. 10) C. R. HERMANS, l.c., Nederl. Jaarboeken 1776, II, blz. 1142. 11) C. R. HERMANS, l.c., ontleend aan de Noord- en Zuid-Brabantsche faam, 's-Hertogenbosch 1829, blz. 39; De Navorscher, VI, 1856, blz. 299v. 12) De Navorscher, XVII, 1867, blz. 99v. 13) C. R. HERMANS, l.c.; dit gegeven werd ontleend aan het Dagblad der provincie Noord-Braband, 1814, nr. 89. 14) J. A. BENNET en G. VAN OLIVIER, Naamlijst van Nederlandsche dieren. I Klasse Zogende dieren, (Verh. Holl. MtJ. d. Wet., 11), 1822, blz. 99. 15) Een getypt exemplaar van deze Afschriften, Nijmegen 1937, bevindt zich in het archief van de gemeente Cuyk. 16) C. R. HERMANS, l.c. en Afschriften. •
l ProsfRöSaal GoHac?safcto v-s
[KoDOtoD Qia WöJ'.RC^iapjjvi l fa Klicwi.'üre'unJ
gemeente Beers. Vanuit Maashees en Overloon werden de wolven hierheen gedreven. Alle dorpen tussen de Maas en de Peel, van Maashees tot Mill en Beers, moesten manschappen leveren met geweer of gaffel. Over de te volgen route, die „sonder het minste geraes" moest worden afgelegd, en over velerlei straffen en andere bepalingen geven de „Afschriften" interessante bizonderheden. Het uitloven van premies stimuleerde jaar op jaar de particuliere jachten. Tussen 1700 en 1732 werden op deze wijze in het land van Cuyk 43 oude wolven gedood. Ook werden er vaak nesten met S, 6 of 7 jonge wolven gevonden; volgens de „Afschriften" zijn er tussen 1696 en 1734 65 jonge wolven aldus onschadelijk gemaakt. Slechts bij uitzondering is er in de vele rekeningen sprake van een „moeijer beest"; in 1729 werd te St. Agatha een oude teef geschoten, „daer in 7 jonge waeren". De intense jachten, zovele jaren volgehouden, hebben aan de plaag een einde weten te maken. Eerst in 1780 werd wederom een wolf gezien, en de laatste, die in de „Afschriften" wordt genoemd, is een exemplaar, dat in 1786 te Escharen werd gesignaleerd. C. R. HERMANS weet echter nog 2 wolven te vermelden, die in 1815 in het land van Cuyk voorkwamen * 7 ). De wol f netten van Cuyk, gemaakt van zwaar touw met mazen van 10 X 10 cM., — „een unicum in den lande" —, zijn bewaard gebleven en bevonden zich nog in 1937 op de zolder van het raadhuis te Cuyk. Ze zijn thans te zien in het Openluchtmuseum te Arnhem. St. Michielsgestel. W. H. TH. KNIPPENBERG
WEDEHAGE EN WEDEHAMER. Ter aanvulling der gegevens over wede-namen (B. H. III 4) diene het volgende. Het Schijndelse Wijbosch verschijnt in de jaren 1383 en 1384 als: in den widenbosch en: aen die wijbussche, (Den Bosch R. 1177 fol. 65 en 97) ; en in 1388 en 1389 als: Wybossche en aen dat Wïbussche (Den Bosch R. 1178 fol. 43 en 247). In de i6e eeuw leest men in de schepenboeken van Schijndel geregeld: aent Wijbossche. In „die Eninghe van Hildwarenbeke" lag: die Wijbeemt (Den Bosch R. 1178 fol. 105 A° 1389). In de parochie Uden lag die Wedehage en ook een goed „ter Wedehagen" in de jaren 1386—1387 (Den Bosch R. 1177 fol. 2ÖOv, 277 en 3i8v), ook in latere jaren aldus vermeld. In 1396 vond ik in de buurt van Wedehage in de parochie Uden de plaatsbepaling: aen die weetfort (Den Bosch R. 1180 fol. 538). In Liempde lag een Wydenhof in 1385 (Den Bosch R. 1177 fol. 2i5v). Onder de dingbank van Liempde lag ook die Wedehage, een buurtschap aan de weg van Onrode (Bokstel) naar Olland (St. Oedenrode) ter plaatse waar een weg naar Kasteren (Liempde) afslaat. 17) C. R. HERMANS, l.c. cf. De Navorscher, XIII, 1863, blz. 4. 18
Het is dus onjuist het Liempdse Wedehage aan te duiden als liggende „tussen Herlaer en Bokste!". (Ook de Bodem van Elde ligt niet tussen Herlaer en Bokstel; het is wellicht nuttig de juiste ligging en omvang daarvan hier vast te leggen. De gemeynt, geheten de Bodem van Elde, strekte zich uit van de Middelrooise Aabrug langs de Spurkse straat, langs de grenzen van Den Dungen en St. Michiels Gestel, langs de Dommel en langs de kom van Bokstel, dan weer langs de Dommel tot Houthem (bij Olland), en vandaar weer naar 't Noorden langs 't Hermalen en de Oetelaar en de Schijndelse Molendijk naar de Middelrooise Aabrug.) Bij navraag ter plaatse werd mij verteld, dat men tegenwoordig die buurt en ook de weg aldaar „de Wedehouw" noemt. „Houw" is een aanduiding van een plaats, waar men hout hakt (houwt). Bij de Wedehage heeft men natuurlijk de „wede" gehakt of gehouwen. Wedehouw heeft in het tweede deel een ander bestanddeel dan Wedehage. Merkwaardig is, dat men in Helvoort ook deze dubbelvorm ontmoet: omstreeks 1380 moest een cijns betaald worden: vanden Wedehou (Rekenkamer Brussel 45072, Cijnsboek van Helvoort fol. 45). Daarnaast wordt die Wedehage in de 146 eeuw geregeld vermeld, bijv. pratum dictum die Wedehage in loco dicto Leendonc in parochia de Helvoert (Den Bosch R. 1176 fol. 91 A° 1379); beemd „die Wehage" in die Schoerstraet, Helvoert (Oosterwijk R. 232 10 Juli 1528). In 't dorp Liempde lag aan de Dommel 't Herlaarse leengoed „te Wedehamer" (Den Bosch R. 1800 fol. 357 A° 1365) ook geschreven Wehamer (Leenhof van Oud-Herlaar Nr. i fol. 136 en volg.; 156 en i6e eeuw). In Vucht vond ik een weiland liggende op die Weetuyn (Den Bosch R. 1214 fol. 128 A° 1443) ook later wordt de Weetuin aldaar vermeld tot in de 18e eeuw. De Wij akker in Esch heet in 1382 die Wydeacker (Den Bosch R. 1177 fol. n). In de i6e en 176 eeuw is de schrijfwijze: Wijacker (bijv. Esch R. 21 fol. iiv en Esch R. 22 fol. i) en in de i8e en 196 eeuw: Weiakker. Uit de schepenboeken blijkt, dat de Wijakker inderdaad afgesloten was met een omtuining, zodat we niet zullen moeten denken aan een „wijde akker" (Esch heeft overigens ook een Bredeakker), maar aan een akkergebied dat door een omtuining met wilgen- of teenhout is afgesloten. In Duizel was een tuin of hof genaamd „die Wyenhof' in 1444. (Den Bosch R. 1214 fol. 54v). Bij 't Laar in Nistelrode vindt men een stuk land genaamd den Wyenhof (Den Bosch R. 1214 fol. 118). Of deze namen samengesteld zijn met wide/wede is niet duidelijk. Er was aldaar ook een buurt genaamd op Wyen (Den Bosch R. 1177 fol. I24V A° 1384), tegenwoordig genoemd „Wijen". F. W. SMULDERS.
WETENSWAARDIGHEDEN KERKPADEN. Over Irjkwegen en kerkwegen verschaft Prof. HERMERSDORF in de Maasgouw van Januari 1952 een aantal gegevens uit Limburgse archieven. Wat de schrijver onder kerkwegen verstaat, is wat wij in geheel Brabant onder kerkpaden verstaan: paden doorheen de bebouwde gronden, waarlangs de verspreide bewoners zich als de kortste weg naar de op vaak verre afstand gelegen kerk begaven. In de laatste vijftig, zestig jaar zijn deze kerkpaden minder nodig geweest en minder in gebruik gebleven door de stichting van zeer vele nieuwe parochies. Hier worde opgemerkt, dat die meestal niet een eigen begraafplaats kregen, maar dat deze zeer vaak met rechten en lasten aan de moederkerk bleven. Dit verschijnsel, maar ook het streven der aangelanden om ieder stukje, steeds duurder wordende, cultuurgrond te gebruiken en het in cultuur brengen van heide en bossen heeft vele dezer kerkpaden doen verdwijnen. Vaak zijn er processen over gevoerd, even vaak zijn ze ongeweten verdwenen. Ook het bestaan en het verdwijnen van deze kerkpaden is een onderwerp van studie, dat uit menig oogpunt van belang kan zijn. Kerkpaden zijn die welke rechtstreeks naar een kerk of kapel leiden. Ligt de begraafplaats, het kerkhof, daar rondom heen, dan heeft daarlangs ook het brengen van de gestorvenen plaats. Bevindt een begraafplaats zich afgezonderd van een kerk, dan zullen deze paden, c.q. wegen by de bevolking alleen als lijkweg bekend zijn. In dit geval zeker — zoals HERMESDORF dit ook doet uitkomen — zal men zo'n weg op een bepaalde breedte willen houden om een lijkstoet doorgang te verlenen. Het bestaan van enige kerkpaden, waarlangs ook de gestorvenen g e d r a g e n werden kennend, heb ik mij afgevraagd, waarom die niet op breedte gehouden werden en wat dit betreft zich niet onderscheidden van een pad. Enige van deze waren juist gericht op een begraafplaats, die al sinds de 18e eeuw verwijderd lag van de kerk. Ik heb overwogen of die Hjkwegen, die (maar dat werd in het artikel in de Maasgouw er niet bijvermeld) alléén dienden voor vervoer naar een afzonderlijke begraafplaats niet van zeer oude herkomst konden zijn, omdat zij, op een vóór-christelijke begraafplaats gericht zijn, welke begraafplaats dan door de christelijke bevolking in gebruik gehouden bleef. Het is toch zeker, dat die vóór-christe< lijke begraafplaatsen langs wegen werden aangelegd.1). Archief-gegevens als HERMERSDORF verschafte, kunnen dan misschien leiden tot de kennis van vóór- of vroeg-christelijke begraafplaatsen. Ir. A. J. L. JUTEN
B O E K B E S P R E K I N G E N Ploetz, dr. K., Auszug ans der Geschichte. 24e druk. 1104 pp., A. O. Ploetz Verlapsbuchhandlung für Aufban nnd Wissen, Blelefeld 1951. (ƒ 16.90). Van het vanouds bekende en gewaardeerde vademecum voor de wereldgeschiedenis, de „Ploetz", is voor het eerst na de oorlog een nieuwe druk verschenen. Het is na een grondige herziening van de voorlaatste druk (1941!) weer een nuchter gedegen feitenboek geworden, al verloochent voornamelijk de afdeling contemporaine geschiedenis de nationaliteit van zijn samenstellers niet. Voor een diepgaande detailstudie van een tijdperk is het werk natuurlijk niet voldoende. Men gebruike het echter als een snelle oriëntatiemogelijkheid in het labyrinth van historische 1) Zie: G. BEEX, Brab. Heem IV, 14 w. 2O
feiten, dan zal het een ieder steeds ten volle tevreden stellen. Een aanwinst is het geheel herschreven overzicht over de geologie en de praehistorie. In het laatstgenoemde overzicht heeft men het aangedurfd een absolute chronologie te geven. Natuurlijk kan men op vele dezer „jaartallen" critiek uitoefenen, in het algemeen kan men echter zeggen dat door deze chronologie een zeer bruikbaar overzicht is verkregen. Het bekende handige formaat is ook in de nieuwe — keurig verzorgde — uitgave gehandhaafd. K. Historisches Ortsnamenbuch von Bayern. Oberfranken, Band I: Erich Frciherr van Guttenbcrg, Land- und Stadtkreis Kulmbach (Kommission fiir bayerische Landesgeschichte, Miinchen 1952). Historisches Ortsnamenbuch von Bayern. Oberbayern, Band 1: Karl Puchner, Landkreis Ebersberg (Kommission für bayerische Landesgeschichte, Miinchen 1951). In samenwerking met het „Institut für frankische Landesforschung" heeft de „Kommission für bayerische Landesgeschichte bei der bayerischen Akademie der Wissenschaften" de belangrijke en prijzenswaardige taak op zich genomen om een H i s t o r i s c h e s O r t s n a m e n b u c h von B a y e r n uit te geven. Met het verschijnen van de eerste drie delen van het werk komt een in Beieren reeds lang bestaand plan tot uitvoering. Deze drie delen behandelen: Land- und Stadtkreis Kulmbach (Regierungsbezirk Oberfranken), Landkreis Ebersberg (Regierungsbezirk Oberbayern) en Landkreis Markt Oberdorf (Regierungsbezirk Schwaben). Van deze verhandelingen zyn die over Kulmbach en Ebersberg mij onder ogen gekomen. Beide geven het namenmateriaal in de vorm van een toponymisch woordenboek, waarbij de nadruk zowel wordt gelegd op de toponymie als op de historie. De afgedrukte oude vermeldingen van de namen dienen namelijk niet alleen voor de verklaring van deze toponiemen, doch hebben ook waarde voor de streekgeschiedenis daar men tevens in enkele korte trekken de inhoud van de desbetreffende archiefstukken weergeeft. Dit tweeledige doel van het werk heeft men ook in de titel H i s t o r i s c h e s O r t s n a m e n b u c h tot uitdrukking gebracht. Het is echter duidelijk dat de historische aantekeningen slechts summier konden zijn en derhalve veelal in de vorm van een zeer kort regest werden gegoten. De artikelen zijn in beide werken volgens hetzelfde schema opgesteld. Na het titelwoord wordt een korte omschrijving van het aardrijkskundige object gegeven. Hierna volgen de oude vermeldingen van de naam in chronologische rangschikking. Hierbij vinden de historische notities tevens een plaats. Daarna komt, indien dit mogelijk is, de taalkundige ontleding en verklaring van de naam. Ten slotte worden volgens een afkortingensysteem de bronnen vermeld. De degelijke studie van Erich Frhr. v. Guttenberg kenmerkt zich door een zeer uitvoerige inleiding, waarin, behalve aan de geschiedenis, vooral grote aandacht geschonken wordt aan de „Besied(e)lung" van het besproken gebied. De aan dit laatste onderwerp gewijde bladzijden zijn buitengewoon lezenswaardig en leerzaam, temeer daar onze provincie in dit opzicht een zo goed als ondoorvorst gebied is. Een model-studie als de onderhavige is voor de lezers van dit tijdschrift juist zo belangrijk omdat men eruit kan leren welke bijzondere resultaten men bij naarstige bestudering van zijn woongebied kan bereiken. De kennismaking met een dergelijk wetenschappelijk geschrift doet ons op pijnlijke wijze beseffen dat wjj in NoordBrabant ten aanzien van de besproken onderwerpen nog met nagenoeg lege handen staan. Dit uitnemende werk vergroot niet alleen onze kennis, doch geeft ons tevens een aansporing tot nauwgezet onderzoek in ons eigen heem. De taalkundige toelichtingen en uitweidingen, die bij de behandeling van de namen gegeven worden, zijn opgesteld op een wijze die ons de schr. als een kundige en voorzichtige vakman leert kennen. Bibliotheek en Prentenkabinet Provinciaal GgnoottfC'lilip Vnn Kunsten en WctunorimppcN irt Noortl-Braljan!, V
Het boek van Karl Puchner is, hoewel eveneens waardevol door de zorgvuldige bewerking van het materiaal, niet zo uitvoerig als het hiervoor gereleveerde. Niet alleen dat het minder namen bespreekt (het heeft 434 art. tegenover de 780 art. van het boek van Freiherr von Guttenberg), doch het heeft ook een veel beknoptere (maar toch opmerkelijk interessante) inleiding en geeft aanzienlijk minder historische gegevens. De taalkundige verklaringen zijn van een uitstekend gehalte en kunnen aanbevolen worden als betrouwbaar studiemateriaal, zowel voor toponymisten als voor historici. De schr. maakt, zij het in een tamelijk bondige vorm, op verschillende plaatsen zeer belangwekkende opmerkingen van algemene toponymische aard. Ik heb met enige voldoening bevonden dat er hieronder schuilen die ook voor onze gebieden van betekenis zijn. In beide werken is een IJjst opgenomen van de dialectische vormen van de besproken namen en er wordt duidelijke uitleg gegeven over de uitspraak van deze vormen. Doch ik mis ongaarne een schets van de (M.E. schrijf) taal en het dialect van het behandelde gebied. Vooral zou deze schets interessante gezichtspunten hebben kunnen openen met betrekking tot de Slavische invloeden. Hoewel er literatuur bestaat over de historische grammatica en over de huidige streektalen van de Zuid-Duitse gebieden, zou toch een samenvattend overzicht, dat vooral aansluiting had moeten zoeken bij de toponymie, mij zeer welkom geweest zijn. De besproken werken hebben beide een overzichtskaart als bijlage en bevatten de (ondanks de alfabetische plaatsing van de lemmata) zo onmisbare registers. Ik acht het een grote verdienste dat deze registers met zorg zijn samengesteld. N. P. SPRENGER DE ROVER
K R O N I E K HEEMKUNDIGE STUDIEDAGEN TE BOXTEL (6e Reeks). Wederom werden deze Heemkundige Studiedagen gehouden te Boxtel in Hotel Riche, waarvoor de belangstelling weer groter was dan in 1952. Als eerste spreker trad op Dr. J. Verbesselt uil Brussel op 22 Februari met als onderwerp: Het ontstaan van het parochiewezen en de patroniemen als litteken, welke spreekbeurt aanleiding gaf tot een geanimeerde gedachtenwisseling. Prof. Dr. J. Dhondt uit Gent behandelde op 29 Februari (de studiedag var? 8 Febr. was uitgesteld wegens de watersnood) Het ontstaan van het hertogdom Brabant. De aangename en vooral heldere betoogtrant van de docent hield de aandacht levendig en gevangen en was oorzaak van een op peil staande discussie in de namiddag. De burgemeester van Boxtel, drs. v. Helvoirt, dr. Breuer en dr. Mertens van het Jubelparkmuseum te Brussel woonden de eerste studiedag bij; Mgr. P. van Gils zond bericht van verhindering. Er heerste weer de voor deze studiedagen zo karakteristieke sfeer van ongedwongen omgang en vriendschap, waardoor men na afloop gemakkelijk en prettig kwam te spreken over allerlei nieuwe of vermeende ontdekkingen op toponymisch, archaeologisch en historisch gebied. UIT DE KRINGEN. De K r i n g „ A a r l e-R i x t e l" vergaderde op 7 Jan. in café van Bragt, met als spreker A. van Braak uit Esch; op 27 Jan. sprak J. Dielis over Familienamen in café van Roy; Mevr. Boon toonde haar verzameling uurwerken na een lezing over Het uurwerk in de loop der eeuwen, 26 Febr. in café van Bragt. De K r i n g „ A c h t - Z a l i g h e d e n " organiseerde een lezing van N. Sprenger de Rover over Brabantse plaatsnamen op 17 Dec. '52 in zaal Lemmens te Duizel. 22
P. Kwinten en Th. v. Woerkom behandelden in de vorm van een voordracht, na een korte inleiding van de eerste, Kempische volksgebruiken, in de Harmoniezaal te Bladel op 11 Maart. De belangstelling was groot. D e K r i n g „A l p h e n" heeft zich als naam gekozen „Schout Charles de Roy" en is tevens overgegaan tot het uitgeven van een vlugschrift, Alphens Heem. Het eerste nummer maakt een uitstekende indruk! 4 Febr. werd de jaarvergadering gehouden, waarin het eerste lustrum werd herdacht. Als bestuur werd gekozen: N. Oomen, voorz., Mej. C. Oomen, secret., Th. Zuiker, penningm., A. Jacobs, P. v. Eyck. A. Jacobs hield een inleiding over folklore (begrafenisgebruiken, l Meiviering). Op 15 Maart sprak P. v. d. Burgt in café Den Brouwer over: Oude kerktorens in de Brabantse en Antwerpse Kempen, met lichtbeelden. D e K r i n g „ B o x t e l " vergaderde 5 Febr. in Hotel Riche. W. v.d. Broek behandelde Enige episodes uit het leven der baanderheren van ITxtel voor wat het geslacht van Horne betreft; V. Tilman voor het geslacb'- van Sa'nj-Kyrburg. Een stamboom der heren van Boxtel was aanwezig; betreffende het kasteel Stapelen een verzameling platen en kaarten. De K r i n g „De H e e r l i j k h e i d O i r s c h o t" hield 22 Dec. '52 in zaal Elshof een vergadering ter bespreking van het werkkamp in Aug. 1953, gevolgd door een causerie over Oirschots verleden. 20 Febr. werd de jaarvergadering gehouden ter afwikkeling van allerlei huishoudelijke zaken. De K r i n g „ K e m p e n l a n d " organiseerde op 4 Febr. met de Kon. Ned. Natuurhist. Veren, en de Volksuniversiteit een lezing door prof. dr. F. Florschütz over Het wisselend beeld van de plantengroei in Nederland gedurende het quartair. Op 26 Febr. sprak architect Valk over Kempische kerkelijke architectuur. Beide vergaderingen werden in Old Dutch gehouden en trokken veel belangstelling. De K r i n g „ N i e u w G i n n e k e n " kwam 27 Jan. in café v. Riel bijeen. Besproken werd o.a. de mogelijkheid om de vragenlijsten voor folklore in te vullen met behulp van een aantal oude mensen uit Ulvenhout. De K r i n g „ P e e l l a n d " hield 18 Dec. '52 in de foyer van v. Vilsteren zijn jaarvergadering, die naar traditie in het teken der gezelligheid stond! P. Kwinten en Th. v. Woerkom voerden met groot succes de première op van hun Volkshumor en Folklore der Kempen. De kringen Aarle-Rixtel, Beek en Donk, Acht-Zaligheden en Kempenland gaven acte de présence op deze zeer geslaagde jaarvergadering. Op 4 Maart sprak drs. G. Verhaak over Geloof en Leven in het oude Brabant. De K r i n g „ H e r t o g Jan II" te Schijndel vergaderde 15 Jan. in het patronaat. L. Verhoeven hield een voordracht met projectie over Vogels, speciaal de vogeltrek. Op 14 Febr. werd een Heemtentoonstelling in het patronaat geopend door Deken G. van Dijk. Namens de Stichting Brabants Heem was P. Dorenbosch aanwezig, die zyn waardering uitsprak voor de rijke verscheidenheid der expositie: oud missaal (1773), miskelk (1502), 17e eeuwse monstrans, oud tin en zilver, een volledige boerenherd, een uitgebreide collectie foto's, portretten van de Schijndelse burgemeesters enz. Door samenwerking van velen werd hier voorbeeldig en uitstekend werk verricht! De K r i n g „ T i l b u r g " organiseerde een praatavond in Oud Holland op 4 Febr. met welke avonden men meer en meer succes heeft. Ook hier werd de jaarvergadering een feestelijke bijeenkomst op l Maart in het Missiehuis, Bredaseweg. Na een H. Mis en koffietafel hield in de eigenlijke vergadering fr. Stanislaus Klijsen een lezing over Oude Nederzettingen en oude wegen in Midden-Brabant. A l p h e n s H e e m . I nr. 1: W. Binck, Ten Geleide; L. Ancion, Bij het eerste nummer; A. Oomen, Vijf jaar; Th. Zuiker, Het eerste lustrum; A. Jacobs, Begrafenisgebruiken in Alpen voor 1900; id., De Roesten. 23
V l u g s c h r i f t De K l e i n e M e i e r ij VI nr. 3: F. Smulders, Twee hoeven op het Groot Laar; M. C. v. lersel, Op en langs onze wegen; H. Donkers, De Gemeentel. Koehaarspinderij te Vught en de watersnoden in dit dorp; De voormalige luidklokken in de St. Lambertustoren te Vught; Domus Rosalia. Nr. 4: J. de Kort, De „Harrebarch de Swaen" te Vught; M. v. lersel, Helvoirt's Pastorij in de 18e eeuw; F. Smulders, De Hoeve ter Vriesdonck in Udenhout. Nr. 5: J. de Kort, Domus Rosalia; F. Smulders, De familie Ridder van Berkel; H. Donkers, Het Kasteeltje „Spreeuwenburg" te Vught; A. v. Oirschot, Vastenavondfolklore. Met g a n s e n t r o u w III, 1: B. v. Schijndel, Een Vlijmensche familie; p. Breugelmans, Het Pensionaat te Engelen II; Rob, Wat in Heusden aan café's verdween; 2: F. Kempenaars, Het gemeentewapen van Engelen; Rob, Verdwenen gebruiken in Heusden; P. Adr. v. Beers, De heren van Drunen uit het geslacht Haestrecht; p. Breugelmans, id. III; A. v. Zon, Twee tuinbouw-pioniers uit Vlijmens glorietijd; Katja, Den Brats; p. Tarc. v. Schijndel, Straatnamen- In Groot-Vlijmen; 3: A. v. Zon, id.; A. v. Bokhoven, Gebruikelijke munten in de 18e eeuw en begrafenisgebruiken in die eeuw; Verloren Romantiek; Stef, Kinderspelen; p. Tarc. v. Schijndel, id. II
BIBLIOGRAPHIE Allegre, V., Les vieilles églises du Béarn. Etude archéologique. 419 pp. (ƒ 19.50). Boyd, C. E., Tithes and parishes in medieval Italy. 291 pp., 1952 (ƒ 18.—). Brakels, Th., Geschiedenis van Nederbrakel, Opbrakel en omstreken. 327 pp., 1952 (ƒ 13.50). Brogan, O., Roman Gaul. 272 pp., 1952 (ƒ 11.70). D uval, P. M., La vie quotidienne en Gaule sous la paix romaine (ƒ 9.60). Etndes Merovingiennes, actes des journées de Poitiers l—3 mai 1952 (ƒ 15.—). Gedenkboek H.B.S. te Breda: 1867—1952. 126 pp. ill., 1952. Gedenkboek Huize Rnwenberg. 174 pp. ill, 1952. Graswinckel, D. P. M., Nassau en Breda. 22 pp., 1952. Het Nieuwe Brabant (I Dl. Het Brabantse Land). 376 pp., 1952. Marien, M. E., Oud België. 530 pp. ill., 1952. Manbourget, J., Périgord, terre d'histoire. 272 pp., 1952 (ƒ 11.65). Quennel & Qnennel, Everydaylife in Roman Britain. 1952 (ƒ 6.35). Regis, B., Le bon roi Dagobert. 192 pp. (ƒ 4.70). Biche, P., Les invasions barbares. 129 pp., 1952 (ƒ 2.15). Salin, E., La civilisation mérovingienne d'après les sépultures les textes et Ie laboratoire. II. Les sépultures 1952 (ƒ 32.—). Steer, F. W., Local records a handbook of archive practice. 240 pp., 1952 (ƒ 10.70). De Spienter, S.. Beknopte geschiedenis van Dadizele. 168 pp., 1952 (ƒ 11.70). Verbesselt, J., Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn dorp. 64 pp. (ƒ 4.35). Vldal—Lablache, Atlas historique et géographique (ƒ 95.—). Zeitschrift des Vereins für hessische Geschichte und Landeskunde. Band 63 (1952). Zoetmulder, S. H. A. M., Honderd jaren Oost Brabants bedrijfsleven, 1852—1952. 173 pp. ill. 1952. l Bestelt deze boeken bij M. F. v. Fiere, Boekhandel sinds 1848 a. d. Kerk, Eindhoven l
I N H O U D H. Mandos, De geschiedenis van een brabantsc stad
pag. 26
Tr. Dorenbosch—Meyer f, De Brabantse Boerenmuts
30
J. Noest, De wrangwortel nog in Helvoirt bewaard gebleven
43
Boekbesprekingen (M., De N a v o r s c h e r ; H. Mandos, A. v. D e l f t , S p i n - en W e v e r s l i e d j e s ; K., B. P. B e i r n e , The O r i g i n a n d h i s t o r y o f t h e B r i t i s h F a u n a ; M., K u n s t r e i s b o e k v o o r N e d e r l a n d IV) 44 Kapittelstokjes (M., M o d e r n e s t r a t e g i e e n A r c h a e o l o g i e ; J. P. van Schijndel, V u u r k r u i d ; M., De r o m e i n s e S c h a r e n b u r g ) 45 Kroniek
46
Bibliographie
48
STICHTING „ B R A B A N T S H E E M " MEDEDELINGEN 1. Het Ve Heemkundig Werkkamp .wordt deze zomer gehouden te Oirschot van 5 tot 8 Augustus en georganiseerd door de Kring aldaar, „Da Heerlijkheid Oirschot" (secr. J. A. C. Burgering, Nieuwstraat 39, Oirschot). Op het voorlopig programma staan een Officiële ontvangst, vcndelzwaaicn, fietstochten en excursies vermeld en natuurlijk een bezichtiging van het aan historische monumenten zo rijke Oirschot. De „Brabantse Avonden" beloven dit jaar een bizonder karakter te dragen! Voor wie de sfeer van deze „werk"-kampen kent, is een aanbeveling niet nodig! Uitvoerige circulaire in volgend nummer. 2.
Van de N.V. Noord-Brabant Levensverzekering, Waalwük, ontvingen wij een prachtig uitgevoerd Historisch Kaartspel, waarin personen en monumenten uit de geschiedenis van Noord-Brabant „even genoeglijk als leerrijk" zijn uitgebeeld en beschreven, respectievelijk door J. Wijga en A. v. Duinkerken. Pieter Brueghel is The jolly Joker! Een uitstekende reclame van heemkundige aard!
3. Het Bestuur der Stichting had een onderhoud met de burgemeester van Tilburg Mr. E. baron van Voorst tot Voorst in verband met een nieuw plan van de Kring aldaar om te komen tot een publicatie. 4. Ook de Kring „Aarle-Rixtel" werd van gemeentewege een subsidie toegezegd. 5. Verlicht de drukke werkzaamheden van de penningmeester en gireer het verschuldigde (abonn. ƒ3.50) op giro-nr. 20357 t.n.v. Van Mierlo & Zn. N.V. te Bergen op Zoom (met toevoeging „voor Brabants Heem"). 25
, Jüioaseti w Wetenschap»» | | la NoerdJirabant j l VHERTOSEMBOSCH j
DE GESCHIEDENIS VAN EEN BRABANTSE STAD. Het is verheugend, dat sinds de laatste Wereldoorlog een toenemende belangstelling valt te constateren in het nieuwe Brabant, zelfs van officiële zijde, voor de geschiedenis van het vroegere, zich nu zo kloek emanciperende wingewest: het oude Brabant. Met de stoffelijke vooruitgang der laatste decennia houdt de geestelijke ontwikkeling en culturele standing zeker nog geen gelijke tred, maar men tracht het, zij 't soms met versnelde snobistische pasjes bij te benen. Met dit laatste bedoel ik zeker niet de wetenschappelijke geschiedkundige publicaties der laatste jaren, waarvan de meeste op zeer behoorlijk peil staan, enkele zelfs ver daarboven uitkomen. Dit mag, geloof ik, terecht opvallend heten, daar de onderzoeker der brabantse historie zich bij vele perioden voor de allergrootste moeilijkheden ziet gesteld. Het mankeren van onmisbare archivalia, de verwaarloosde of slechte ordening ervan, de gebrekkige, maar veel meer nog ontbrekende bronnenpublicaties dwingen hem niet zelden tot een pioniersarbeid van zeer tijdrovende aard. Het is wel zo, dat uit het oogpunt der schriftelijke documentatie Brabant in vele eeuwen „niemandsland" is. De kerstening van het gewest, de vroege Middeleeuwen speciaal, ja zeg gerust de jaren tot de franse tijd blijven als algemeen beeld een gesloten boek, waaruit een enkel blad met locale mededelingen kan zijn losgeraakt, door de gunst der omstandigheden. De oude brabantse steden als 's Hertogenbosch, Breda en Bergen op Zoom en kleinere als b.v. Helmond, die over een redelijk goed bewaarde administratieve nalatenschap beschikken, hebben aan historici ter plaatse wel de gelegenheid geschonken om een geschiedkundig beeld der stad „te schetsen, maar het blijven, ondanks prestaties van betekenis, losse bladen der brabantse historie. Het is duidelijk, dat een bevredigende beschrijving der geschiedenis van het gewest vooral een onderzoek eist naar het verleden van een platteland, van een agrarische bevolking, die in de dorpen in de ontplooiing van haar natuurlijke gaven bijna steeds door de ongunst der tijden schijnt geremd. Wanneer men zich bezint op de geschiedenis der nieuwe, grote steden van Brabant, Eindhoven en Tilburg, waar het verlangen naar een wetenschappelijke beschrijving van het eigen verleden ontwaakt, beseft men snel, dat men komt te staan voor de karakteristieke moeilijkheden, verbonden aan de samenstelling van een dorpsmonografie. Dan dringt zich in veel sterkere mate dan bij een stad met rijk archief de vraag op: waar begin ik mijn verhaal ? De stadshistoricus ziet vanaf zijn oudste bron nog materiaal genoeg, dat om bewerking vraagt, terwijl voor de ander nog eeuwen verder het rijk der verbeelding lokt! En daarom is het niet zo vreemd, dat in 't algemeen juist deze laatsten teruggrijpen naar het verst verleden van hun streek, bij voorkeur naar de praehistorie, — de man van het archief het oudste tijdperk slechts summier 26
behandelt als niet te achterhalen wetenschap of er over zwijgt. Dit laatste standpunt nu is bij een nieuwe geschiedenis van een oude stad niet meer te handhaven. Sinds de geschiedkunde meer en meer moderne hulpwetenschappen ten dienste staan, die voor haar tot verrassende resultaten hebben geleid, is geen reden meer aanwezig om de perioden zonder schriftelijke bronnen te verwaarlozen. Er blijken dikwijls nog gegevens genoeg voorhanden om tot een aannemelijke reconstructie van de oudste situaties te komen. En juist de schrijvers van de dorpsmonografieën hebben hier de weg gewezen, aanvankelijk zeker nog dilettantisch afgebakend. De „littekens" van het landschap, zoals de Vlamingen het zo graag noemen, brachten deze zoekers in het open veld niet zelden vondsten van betekenis, die men als boekenwurm hun kon benijden. Sinds het wetenschappelijk bodemonderzoek, de studie der perceleringen, de plaatsnaamkunde, de kennis van het ontstaan der nederzettingen en de ontwikkeling der praehistorie met behulp der moderne techniek, als de luchtfoto b.v. zo ver zijn voortgeschreden, dat zij voor een aanzienlijk deel tot exacte bewijsvoering van hun resultaten .zijn gekomen, ligt hier voor het „onontgonnen" Brabant een kans om voorzichtig tastend met de nieuwe methoden, weer contact te krijgen met zijn niet ambtelijk geregistreerd verleden. Laten de moeilijkheden groot zijn, ze zijn de prijs ten volle waard: de opvulling der lege vakken onzer historie, tegenover welke taak het gevaar der moedeloze onverschilligheid kan ontstaan. Het zijn deze gedachten, die bij mij opkwamen, toen ik de zware en prachtig uitgegeven foliant van de Geschiedenis van Breda opensloeg, i) Ik was enigszins verrast, toen bleek, dat ik voorlopig nog niet aan een beschrijving der stedelijke historie kon beginnen. Daar stond een studie over De bodemgesteldheid van de gemeente Breda door Prof. C. EDELMAN en ir. D. VAN DIEPEN, gevolgd door een verklaring van de naam „Breda" door dr. A. WEIJNEN en van dezelfde auteur een overzicht van Het Bredaas dialect. Was het dan toch een bundel voorstudies tot de geschiedenis der stad ? Maar noch de ondertitel De Middeleeuwen, noch het Ter Inleiding wezen daarop. Wat was dan de bedoeling van de opname dezer artikelen, waarvan het ene tot de bodemkunde, het andere tot de. taalwetenschap behoorde ? En waarom had men zich tot deze beide beperkt ? Vragen, waarop ik voor mezelf meende te moeten antwoorden, dat men de waarde, die beide takken van wetenschap voor de geschiedenis kunnen bezitten, terdege had beseft. Maar dan lag hier een methodische fout. Of het een of het ander: Wilde men zich de uitkomsten van deze onderzoekingen ten nutte maken, dan hadden zij als hulpbronnen bij een beschrijvende reconstructie der oudste geschiedenis gebruikt moeten worden; was men 1) Mr. F. CERUTTI e.a., Geschiedenis van Breda, De Middeleeuwen (1952) W. Bergmans N.V., Tilburg.
'daartoe niet in staat, dan had men van voorstudies moeten spreken, wat niet de opzet was, of eenvoudigweg deze onderwerpen niet in het plan moeten opnemen. Immers in een geschiedenis van een stad verwacht men niet een op zichzelf staande bodemkundige of dialect beschrijvende studie. Hiermede is natuurlijk, niet in het allerminst iets afgedongen op de waarde der genoemde publicaties; zij zijn beide van groot belang: alleen zij staan, als ik het zo mag zeggen, niet op hun plaats. De weerlegging dat voor ds oudste perioden het materiaal te ontoereikend was redeneert, zoals gezegd, de methodische fout niet weg, maar daarnaast is het aan enige twijfel onderhevig, of het standpunt van het onbereikbare verleden niet te snel is ingenomen. Ik wil hier wijzen op wat A. KAKEBEEKE in de bundel voorstudies „Oud Eindhoven" als hypothetische synthese voor het ontstaan van Eindhoven heeft kunnen bieden, wel haast uitsluitend met gegevens uit de hulpwetenschappen opgebouwd, zelfs zonder de beschikking te hebben over bodemkundige gegevens als in de waardevolle bijdrage in het Bredase boek en welke hypothese geen tegenspraak, wel veel waardering heeft ondervonden. Voor de prae- en protohistorie was toch wel het een en ander te vinden geweest, waarmee ik zelfs geen veldverkenning bedoel, hoewel die de bouwstoffen vermeerderd had. Meldingen en beschrijvingen van vondsten zijn uit de stad zelve en directe omgeving gepubliceerd uit de Steentijd (Ypelaar), uit de Brons- en Ijzertijd (Rijsbergen, Gilze, Molenschot, Strijbeek, Zundert en Breda) en het Romeinse tijdvak, waarbij ik wel niet extra behoef te vermelden, dat voor het ontstaan der eerste nederzettingen ook het omringende gebied van groot belang is. Want zo kortzichtig mag men niet zijn, dat men een modern begrip als „stad Breda" in het verre verleden projecteert met afsnijding der peripherie. Hoe zou „het Romeinse" nier intrigerend hebben kunnen werken: de munt- en schervenvondsten en bodemsporen van Terheijden, Rijsbergen en zelfs iets in Breda, waar trouwens bij de Antwerpse poort voor-romeinse urnen zijn gevonden! En een onderzoek naar het verloop der oude wegen! KAKEBEEKE zou gewezen hebben op de merkwaardige Maastrichtse baan van Breda naar Alphen en de Bredase baan van Bladel naar Bergeijk, twee rechte wegen, op de stafkaart met een lineaal linea recta te verbinden, ondanks een latere verlegging tussen Bladel en Alphen. Daarbij aansluitend zou een uitgebreid toponymisch onderzoek voor mogelijke aanwijzingen zich interessant hebben kunnen ontwikkelen. Het toponiem Hage is, vooral in het buitenland, reeds meermalen geconstateerd bij romeinse vondsten in een complex van andere namen in de buurt als Steen-, Meer-, Heers-, Kasteren- plaatsen e.a., evenals Martres (reeds in de Qe eeuw in Prinsenhage) in Frankrijk archaeologische aanwijzingen heeft verschaft. Steenakker en Kesteren zijn ook bij Princenhage bekende veldnamen 2). En wat te zeggen van het toponiem 2") H. HARDENBERG, De oorspronkelijke naam van Prinsenhage (in Miscellanea Mgr. Dr. P. v. GILS, Public, dl. 85 (1949) Ie st. p. 227—243). 28
Breda in Frankrijk? Het is de oude naam van Breith met een romeinse versterking aan een romeinse weg van de Peutingerkaart tussen Limoges en Argentan in het Departement Creuse, terwijl in de departementen ten Zuiden en Zuid-Oosten daarvan de Martresnamen voorkomen met muntvondsten als in Terheijden. 3) Om elk misverstand te voorkomen wens ik met nadruk er op te wijzen, dat ik met deze gegevens zelfs niet de suggestie laat staan de hypothese van een romeins Breda zou willen uitspreken. Ze zijn slechts benut als demonstratie-materiaal dat, oppervlakkig bijeengegaard, moge aantonen, hoe belangrijk en boeiend een onderzoek in deze geest kan zijn en waarom Brabants Heem deze wetenschappelijke methode met haar verrassende werkhypothesen prefereert en propageert. Daarom ook wordt het gemis der oudste perioden in deze overigens zo breed en voortreffelijk opgezette geschiedenis gevoeld. Dan zou ook het strikt-logisch betogende en met grote deskundigheid geschreven hoofdstuk van mr. F. CERUTTI, De Vorming der stad, uitgaande van geschreven bewijsstukken, een sterke steun hebben kunnen ontvangen en evenzeer verstrekken; nu echter zijn „geen verdere aanwijzingen dien aangaande (de ouderdom van Breda) aan de dag getreden " (p. 41). Deze auteur toont zich overigens dé kenner bij uitstek der geschiedenis van Breda. Zijn twee andere bijdragen over De Institutionele geschiedenis der stad tot de isde eeuw en tijdens de Nassau's getuigen van een omvangrijke kennis en betrouwbaar inzicht, meegedeeld in een zakelijke en rustige stijl. Ook de andere artikelen geven alle blijk van ernstige studie en maken dit boek tot een kostbaar bezit der brabantse historie en daarom zij met een „cum laude" initiatief en werklust van redactie en auteurs geprezen, al gaat het oordeel van een recensent „een model van een moderne stadsgeschiedenis" 4) juist iets te ver. H. MANDOS.
3) H. HARDENBERG, o.c.; A. GRENIER, Manuel d'archéologie gallo-romaine L'Archéologie du sol, Les routes II (1934) Paris, pag. 89. De naam Breda komt ook nog voor in Spanje ten N.O. van Barcelona; in Italië ten Z. van Vittorio (Breda di Piave); Egypte (Z.O. van Caïro) en wrsch. jonger in Zweden (bij Stockholm). Zelfs als riviernaam in Savoye (Breda), waar het wel niet brede-aa zal betekenen! 4) Brabantia I (1952) p. 276. 29
DE BRABANTSE BOERENMUTS. Het zal wel iedereen duidelijk zijn dat het dragen van de Brabantse boerenmuts binnenkort tot het verleden behoort. Het scheen mij daarom gewenst toe om een en ander, dat op het ogenblik nog te achterhalen is, bijeen te brengen en degenen die rechtstreeks of zijdelings met het dragen, wassen en vervaardigen der mutsen te maken hebben te laten vertellen, wat zij er nog van weten. Ik vond het prettig om de resultaten van de speurtocht op mutsengebied al aan verschillende kringen te hebben mogen voorleggen. Menigeen toch onder mijn gehoor verschafte mij waardevolle aanvullingen en wetenswaardige bijzonderheden over de muts en wat daarmee samenhangt, bijzonderheden, gewoonlijk van zeer lokale aard, die aan deze dracht een aparte charme geven en daarom waard zijn te worden opgetekend, ook al omdat ze anders onder het algemeen begrip „muts" al te zeer schuil zouden gaan. Als men er op uitgaat is het wonderlijk te ervaren hoeveel er aan de boerenmuts vastzit en men kan niet anders dan bewondering en waardering hebben voor de mutsenmaaksters en wassters, die door hun vaardigheid en eindeloos geduld de boerenbevolking in staat hebben gesteld deze dracht zo lange tijd in ere te houden. Was het tijdens en na de eerste wereldoorlog al moeilijk de geschikte materialen bijeen te krijgen, op het ogenblik is het in het geheel niet meer mogelijk de juiste versierselen te betrekken en daar de leeftijd van degenen, die thans de muts nog dragen, rond de zestig zal liggen, kan er menselijkerwijze gesproken niet meer dan een twintigtal jaren overheen gaan en ook de laatste mutsendraagster zal verdwenen zijn. De muts is hard op weg louter historie te worden. De zin voor versiering van de kleding bestaat even lang als de kleding zelf; daardoor vooral was het dat het ene individu zich van het andere, dat de ene groepering zich van de andere groepering ging onderscheiden. De typische klederdracht vormde niet zelden een van de voornaamste onderscheidingen tussen bepaalde gemeenschappen, tussen deze streek en de naburige. De welvaart en de ligging van een streek bepaalden sterk de aard en de kostbaarheid van de kleding en het meer of minder vasthouden aan de traditionele snit en opsmuk. In ons land is er ten deze een groot verschil tussen de welvarende kustgebieden en de arme landprovincies Drente, Overijssel en Noord-Brabant. In deze laatste bleef alles veel langer bij het oude. Er was hier een economische stilstand of achteruitgang, die in levenswijze, woning en kleding tot uiting kwam. Als men zich in onze gewesten een kledingstuk moest aanschaffen, speel-
den kostbaarheid, pronk en sieraden aanvankelijk hoegenaamd geen rol. Er moest gekeken worden naar degelijkheid, eenvoud en een model, dat niet te veel aan verandering onderhevig was, zodat het jaren mee zou kunnen. Het was geen uitzondering dat de rokken van moeder en grootmoeder door de dochters en kleindochters werden doorgedragen en menig paar heeft zijn gouden bruiloft gevierd, de bruidegom nog gehuld in zijn trouwjas en de bruid nog de zware rok van zwart merinos dragend, die niet alleen tot haar bruidskledij had behoord, maar die ook, ingenomen met een fluwelen band, als communiejapon had dienst gedaan. De stof mocht al een groene weerschijn hebben gekregen, haar deugdelijkheid was in elk geval volkomen bewezen. Het is misschien teleurstellend als gezegd moet worden dat, wat onze provincie betreft, er van een eigen typische vrouwenkleding nauwelijks sprake kan zijn. Het meest kenmerkend en opvallend is de hoofdbedekking. De verdere kledij is altijd min of meer aan de mode onderhevig geweest, zij het op lange afstand en in een vertraagd tempo. Op het platteland drongen de laatste nouveauté's natuurlijk niet zo vlug door als in de grote steden, waar men in de regel al weer met iets nieuws voor de dag kwam, als de provincie er nog niet aan toe was de vorige mode te dragen. Op het platteland waren de mensen, ook al bij gebreke aan goede verbindingen, gewoonlijk zo honkvast, dat zij niet eens bemerkten dat zij eigenlijk een verouderde kleding droegen. Letten we eens op de bekende antieke neusdoeken. Deze waren rond 1860 de grote mode in Parijs, oorspronkelijk geïmporteerd uit Kashmir, maar later in Europa nagemaakt en daardoor onder vrijwel ieders bereik gekomen. Als „neuzik", d.i. eigenlijk „puntdoek" zijn ze in Brabant sterk ingeburgerd. Behalve de Kashmir-doeken waren er ook neuziken in andere kleur, vooral zwart, maar ook wel wit. Ook de z.g. pelerines — schoudermantels met git, kralen en franjes versierd — werden hier, hoewel ze ook van uitheemse oorsprong waren, zo algemeen gedragen dat wij ze zijn gaan beschouwen als behorende bij de Brabantse dracht. Men onderscheidde de zomer-pelerine en die voor de winter, welke wel kardinaal werd genoemd. De kapmantel, een cape met ruime kap, waaraan franje was genaaid, werd ook veel gedragen. Hij was zo wijd en zozeer geplooid dat, bij koude of regenweer, gemakkelijk enige kinderen onder de plooien konden worden geborgen. Aanvankelijk werden deze mantels gemaakt van laken, later van Franse merinos. Gewoonlijk was er aan zo'n kapmantel een zwartfluwelen rand. De kleuren van rokken, blouses en japonnen waren in de regel zeer stemmig. Meestal waren deze kledingstukken vervaardigd van zware merinos, in zwart, donker bruin of donker groen en met fluwelen opnaaisels als versiersel.
Het is alleszins aannemelijk dat de huidige boerenmuts zich langs wegen der geleidelijkheid heeft ontwikkeld uit de vroeger algemene dracht der hoofddoeken. Op schilderijen van Brueghel dragen de vrouwen voornamelijk een witte doek, die over het hoofd is gevouwen. Daar is soms al een eerste aanleg van een klein mutsje te onderkennen. Rond 1700 draagt de Nederlandse vrouw veelal een wit gesteven mutsje of kanten kapje. In die tijd werd ook de z.g. neepjesmuts gedragen. Dit was eveneens een gesteven mutsje, waarin enige plooien waren gelegd. In de Biedermeiertijd en het begin van de ige eeuw droeg men de z.g. floddermuts, een groter model gesteven muts, meestal met linten en strikken versierd. In onze streken werd in de eerste helft van de ige eeuw een witte gesteven muts met grote bol gedragen, waaruit waarschijnlijk de huidige boerenmuts is voortgekomen. Als men spreekt van boerenmuts, dan is dat omdat deze dracht bij de plattelandsbevolking tot nu toe bewaard is gebleven. Maar in vroeger jaren was de muts niet uitsluitend boerendracht. Ook de burgemeestersvrouw en de vrouwen van de andere dorpsnotabelen droegen de muts. In die kringen kwam men echter meer in aanraking met de stad, wat er toe heeft bijgedragen spoediger de landelijke kleding voor een van algemener en modieuser snit te laten varen. De meer behoudensgezinde boerenbevolking bewaarde de streek-eigen kleding het langst. Het valt al dadelijk op dat én de Meierij van 's Hertogenbosch én de Baronie van Breda én het Markiezaat van Bergen op Zoom een eigen mutsendracht hebben, maar in deze gebieden vertoont vaak elk dorp weer iets a'parts. Het gebied, waarin de muts met poffer wordt gedragen, omvat geheel midden en Oost-Noord-Brabant. In het Noorden van de provincie, o.a. het land van Heusden en verder langs de Maas waren de kleine mutsen meer in zwang, terwijl de mutsendracht van onze Zuidelijke Kempen een overgang vormde naar die van de Belgische Kempen. Ten Oosten en ten Zuiden van Den Bosch treft men wel de meest eigenaardige Meierijse dracht aan. Deze bestaat uit een wijde witte muts, die over een zwarte ondermuts wordt gedragen. Rondom de bol of bodem van de muts is een ruim geplooide strook aangebracht, die breed uithangt zowel naar de achterkant als naar de zijkanten en gedeeltelijk ook over de schouder. Het grondmodel van deze muts lijkt nog veel op de boerenmuts, zoals die vóór ruim honderd jaar in deze streken werd gedragen, alleen was de bol toen iets hoger en was de stijve muts meestal zonder versierselen. Aan de voorkant van de muts is een strook gepijpte kant aangebracht, die het voorhoofd omlijst. Bij een rouwmuts gebruikte men geen kant, maar een doffe witte stof, soft books genaamd of organdine. Naarmate de boerenstand zich meer opwerkte komt er grotere opsmuk in de hoofdbedekking. Tussen 1850 en 1860 waren het alleen de meest-
gegoeden die met een toen nog bescheiden poffer op de muts begonnen. De primitiefste vorm van de poffer is wel het z.g. brugske, dat uit kleine lusjes van lint was samengesteld. De eenvoudigste eigenlijke poffer was een klein samenstel van bloempjes, blaadjes en lint. Toen de landbouw o.a. door het gebruik van kunstmeststoffen meer begon op te leveren en het dus de draagsters van de mutsen maatschappelijk beter ging, werd de hoofdtooi uitgebreider. Met de toenemende welvaart groeiden de poffers uit in hoogte en breedte, ze werden vaak breder dan de schouders. Een gewone poffer haalde 50 tot 60 c.M. De poffer vormde als het ware een dak boven de moederlijkheid, de gastvrijheid en de blijmoedigheid van de Brabantse vrouw. Niet zelden echter zag men poffers van zodanige omvang dat met een tikje jalousie werd gesproken van ,,'ne poffer, waar 'nen os genog aan te weien" had. De eigenlijke poffer bestaat uit een krans van kunstbloemen, geplooide tule en kant op stijf gaas genaaid. Van deze kroon of krans hangen gebloemde zijden of tulen linten, af, aan weerszijden een of twee. Deze linten zijn wit, ooit heel lichtblauw. Onder aan de linten is zijden franje bevestigd; dit alles bijeen hangt dan wel tot het middel af. Boven op die linten is hier en daar weer een tak bloemen bevestigd. De bloemen zijn meestal in tere pasteikleuren gehouden, zacht rose, zacht groen, lila met af en toe enige weerschijn. De poffer heb ik altijd een ideale bruidstooi gevonden. Ik herinner me dat wij vroeger in Den Bosch vol bewondering bleven stilstaan, als daar de processies uit de omliggende dorpen naar de Sint Jan trokken, de rustige gang van de biddende boerenvrouwen, de trillingen van de honderden bloempjes, die op de poffers bevestigd waren, het opwaaien van de zijden linten, de weerschijn van de kleurige bollekes, die overal tussen gewerkt zaten, dit alles zette zeer zeker meer luister bij aan deze bedevaarten. De onderlinge verschillen van dorp tot dorp zijn niet groot, maar sommige dorpen stonden toch bekend om hun rijke poffers, o.a. Veghel, Uden, St. Oedenrode, Oirschot, Haaren en Boxtel. Er bestond natuurlijk tussen de verschillende dorpen wel enige naijver; zo hadden b.v. in Boxtel de Rooijse vrouwen de naam dat ze dikwijls vuile mutsen droegen, wat wel een generalisering zal zijn geweest van een individuele tekortkoming. De Boxtelse muts sluit om het hoofd, de Rooijse is iets wijder en meer ten Oosten van Den Bosch staat de gepijpte strook kant, die zich voor aan de muts bevindt, ongeveer horizontaal. Behalve de poffer heeft ook de eigenlijke muts een groot aandeel aan de kostbaarheid van deze dracht. De muts toch bestaat dikwijls voor een voornaam deel uit handgekloste, zogenaamde ijsgronte kant, waarvoor men een vijftigtal jaar geleden ƒ 18,— en ƒ 20,— per el betaalde en er waren verscheidene ellen nodig om langs de rand te zetten. Ook de bol of bodem was 33
van kant vervaardigd en door de zwarte ondermuts werden de fraaie kantpatronen nog geaccentueerd. Aan deze bodem werd dan een ruime strook tule bevestigd en hieraan werd met ragfijne steekjes de kostbare ijsgronte kant genaaid. De benaming ijsgronte kant schijnt er op te duiden dat deze kant wegens de uiterste breekbaarheid van de draad werd geklost op koele plaatsen, bij voorkeur in kelders. Zo was ook de Brabantse boerenmuts een specimen van vrouwelijke ijdelheid en het zal wel niemand verwonderen dat de prijzen der mutsen ver uiteen liepen. Een eenvoudig kovelmutske had je al voor een rijksdaalder of ƒ 3,50, maar de volledige kanten muts met de rijkgebloemde poffer liep tot ƒ 10,—, soms zelfs tot ƒ 200,—. Als we dit omrekenen in de huidige geldswaarde dan blijkt dat er een klein kapitaal mee gemoeid was. Maar men moet hierbij niet vergeten dat zo'n muts vaak een mensenleven dienst deed, terwijl onze dames tegenwoordig liever elk seizoen dan elk jaar een nieuwe hoed op hebben. Het spreekt van zelf dat mutsen en poffers zuinig werden bewaard en o wee als een van de kinderen een hand naar de mooie bloempjes dorst uitsteken. Als moeder de vrouw 's Zaterdagsavonds het kerkgoed voor de Zondag te voorschijn haalde en de poffer uit het kabinet nam, mocht er die avond geen man meer ene stap in de goei-kamer zetten, opdat er toch maar • niets aan de poffer zou komen. Ja, in de goei-kamer — of in het voorhuis — waar zoals gebruikelijk op de kast de stolpen prijkten, werd de muts over een daarvan gehangen, want zo bleef ze beter in model. Kreeg men bij feestelijke gelegenheden veel bezoek, dan werden de poffers zolang afgezet en zorgvuldig op het bed in de bedstee gelegd, achter de grove saaien gordijnen. Het was bepaald een kleine ramp als ge „goed gemutst" onderweg in regen of mist raakte. Er bestond dan immers groot gevaar dat de fijn gesteven muts slap werd en neersloeg, zoals men zei. Mist werd nog meer gevreesd dan regen, omdat mist overal in doordringt. Men kon dan ook vaak bij zulk weer boerenvrouwen tegenkomen die hun bovenste rok over het hoofd hadden geslagen, om zo de muts te beschermen. Dit was niet zo heel erg, omdat er nog voldoende „lagen" onder die bovenrok zaten. Een minder omslachtige methode bij onverwachte weersverandering is de schone witte of rode zakdoek, die iedere boerenvrouw bij zich draagt, over de muts uit te vouwen. Behalve de boerenstatiemuts, om de muts met poffer zo maar eens te noemen, worden er nog andere modellen gedragen: de z.g. kleine of korte muts, bekend als Vlijmense of Tilburgse muts, ook wel kornetmuts of drietoerkens-muts geheten. Deze kleine muts vindt men zowel in Oost als in West Brabant, weliswaar met régionale en lokale verschillen. In het Noorden der provincie zijn ze veel kleiner en van minder versiering voorzien dan in de Peel en in Kempenland. Hoe Noordelijker, hoe strenger van lijn en 34
van vorm, hoe Zuidelijker, hoe zwieriger: de mutsen weerspiegelen de aard en de gesteldheid van bevolking en draagsters. Deze korte mutsen werden hier veel door de week gedragen, ook al omdat het model handiger is dan de poffer. Bij de Tilburgse muts zijn de afhangende linten van zijde, bij de Vlijmense muts is veel tule verwerkt, in Boxtel waren de hoofdbestanddelen neteldoek en 'cntre-deux, maar alle hebben ze aan de voorkant — als omlijsting van het gezicht — drie gepijpte toeren kant of neteldoek; vandaar de naam drie-toerkes-muts, die men rond Roosendaal gebruikt. Deze mutsen sluiten onder de kin met een brede, meestal witte strik; men zag als sluiting echter ook wel gekleurde linten en dit hangt samen met de Kempische muts, zoals die in België en in de Brabantse dorpen aan deze zijde van de grens wordt gedragen. De Kempische muts — kornetmuts, kovelmuts, lintenmuts of strikkenmuts — omlijst het gezicht niet, heeft eerder neiging het te verbreden. De enige versierselen zijn de verschillende toeren gepijpte kant aan de voorzijde, soms wel zeven of acht — maar dan heel fijn geplooid —, de strik van gekleurd lint, rondom de bol waarvan de panden op de rug tot in de lenden afhangen en de keelbanden, waarmee de muts sluit, van dezelfde kleur als de linten aan de achterzijde. Met de gemoedsgesteldheid wisselen de kleuren der linten: wit bij de Eerste Communie, zwart voor rouw, lichtgeel bij feestelijke gelegenheden, goudgeel voor de Zondag, vaalbruin voor door de week, verder nog rose, zalmkleur en meer speciaal voor Kalmthout donker groen. In de omgeving van Eindhoven, Lieshout, Son kent men voor de korte muts ook de benaming „morgenmuts". Variaties zijn nog de kijf muts, de slaapmuts, het werkmutsje en de muts, die aan de achterzijde gesplitst was, het zogenaamde hekkengat. Van een geheel andere constructie dan de tot nu toe genoemde mutsen zijn die, welke in de Baronie van Breda worden gedragen. Men onderscheidt de strakke en de dubbele muts, waarvan het model eigenlijk hetzelfde is, alleen is de dubbele muts rijker en kostbaarder dan de strakke, die door de week wordt gedragen. Ook hier treft men eerst een zwart ondermutsje, dat dient om de muts langer schoon en beter in vorm te houden en om de fijne kant op die zwarte achtergrond beter tot zijn recht te doen komen. Het hoofdhaar legt men met twee platte strengetjes op het voorhoofd, zodat deze twee biesjes als een ornamentje uit de muts te voorschijn komen. Heeft men zelf geen donker haar, dan worden biesjes van kunsthaar gemaakt, die, op een bandje genaaid, om het hoofd worden gelegd en van achteren worden vastgestrikt. Hierop komt dan de muts, die helemaal van kant is vervaardigd. Aan een kanten bol, die met een schuiflintje strak over het hoofd wordt aangehaald wordt van voren een strakke reep kant bevestigd. Dat is dan de zogezegde strakke muts. 35
De dubbele muts heeft een dubbele strook kant aan de voorzijde die heel fijn geplooid wordt. Dat plooien deed men vroeger met een koperen kammetje, dat eerst verwarmd werd; later bezigde men hiervoor een soort onduleertang, waarvan de ijzers zo'dun als breinaaldjes zijn. In plaats van een poffer dragen de vrouwen uit de Baronie een kroon of kroezel op de muts. Deze brede dikke rol bestaat uit zeer vele witte kunstbloempjes, klein als vergeet-mij-nietjes, waartussen kleine zilverige of witte glazen kraaltjes „dauwdruppeltjes" genaamd, door hun geglinster leven en afwisseling brengen. Dit alles is aangebracht op wit gaas, dat op een breed wit of lichtblauw zijden lint is 'bevestigd. Dit lint loopt boven over de muts van oor tot oor en wordt aan de achterkant met haak en oog gesloten. De kroezel dateert eerst van omstreeks 1890. In het begin van deze „mode" waren de kroontjes nog vrij smal en bescheiden maar spoedig, naar gelang van rang en stand van de draagsters, groeiden zij uit tot de omvangrijke zware versiering, die tot op heden wordt gedragen. Qp de strakke muts had men een veel eenvoudiger garnering, een zogenaamd bandje, dat veel overeenkomt met het „brugske", dat op de Meierijse muts werd gedragen. Dit bandje bestond uit heel smalle, lichtblauwe lintjes in haast ontelbare smalle lusjes stijf naast elkaar gelegd, op een band vastgenaaid en dan met een paar steken op de muts geregen. Bij het afzetten van de muts kan het bandje op de muts blijven zitten, maar de kroon moet altijd.apart afgenomen worden. De gegevens over de West-Brabantse mutsen zijn ontleend aan een artikel van mej. E. VAN HASSELT in het Jaarboek van de Oudheidkundige Kring te Roosendaal „de Ghulden Roos" (II). De muts in het land van Bergen op Zoom is eigenlijk een overgangsmodel naar de Zeeuwse dracht. Ze is smaller en platter en heeft geen kroon. De protestantse vrouwen rond Willemstad, Fijnaart, Dinteloord droegen een neepjesmuts, waar, bij plechtige gelegenheden nog een zwart hoedje aan werd toegevoegd, dat men twee lange linten onder de kin werd vastgeknoopt. Als door-de-weekse dracht wordt hier de plooimuts gebruikt. Een derde model was de zogenaamde „keuvel", waar gouden oorijzers bij hoorden en waarbij dus zeer sterk de invloed van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden merkbaar was. In West-Brabant werd in de vorige eeuw ook wel, in plaats van een muts, een zogenaamd spaanhbedje gedragen, ook wel Biekorf of Victoriahoedje geheten. . Dan is er nog een klein mutsje dat overal in Brabant wordt gedragen als werkmuts of huismuts. Het is een klein kapje met gepunte randjes aan de voorzijde, geheel overeenkomend met de nachtmuts en dikwijls droeg men dit overdag gewoon door. De bandjes hingen vaak los, wat door sommigen werd aangezien als een zeker teken dat de draagster niet in een goed 36
Martien Coppens - Copyright
Marden Coppens - Copyright
De twee Helmondse kanonnen uit Den Bosch op de Tentoonstelling „Oud Helmond"
humeur was en men dus maar beter deed haar uit de weg te blijven. Op sommige plaatsen noemt men dit mutsje ook wel 'n ongelukske. Als sluitstuk van de mutsen-modellen zij hier de Bossche dienstbodenmuts vermeld. Deze is gemaakt van fijn wit katoen met er boven op een torentje van kleine gepijpte plooit j es; onder de kin is deze muts ook met linten dichtgestrikt. Ze werd behalve door de dienstboden ook door vele oudere burgervrouwen gedragen. Bij rouw werd de gewone muts vervangen door de rouwmuts. Dit was een effen witte muts var\ tule, soft books, gaas of neteldoek, dus zonder kant. Als poffer werd dan de rouwpoffer gedragen, die gegarneerd was met bloemen en blaadjes van dezelfde soort stof als waaruit de muts was vervaardigd, voorts met stroken gaas, waar een korte franje aan werd geknipt en randen neteldoek, waar kleine gaatjes in geponst waren. De kleine of korte muts had bij rouw bovenop, in plaats van kant en bloemen, twee stukken knipsel. In de Peel werd als rouw ook een geheel zwarte poffer op de muts gedragen. Een poffer in zwart en wit was ook niet onbekend. Tijdens de rouwtijd werd in West-Brabant de kroon of kroezel afgezet. Na zes weken werd wederom een kroezel gedragen, nu was het er echter een van'enkel witte bloempjes, zonder kraaltjes of verdere opsmuk. Een merkwaardig kledingstuk, dat ook bij rouw werd gedragen, is de falie. De oorsprong van de falie ligt in een eeuwenoud verleden. Het woord stamt van het Latijnse velum, d.i. sluier. In de 8e of ge eeuw droegen de vrouwen een doorzichtige sluier om uit te gaan, vooral als zij naar de kerk gingen. Het kan zijn dat men die sluier in deze vorm niet de eeuwen door heeft gedragen, maar in de 176 eeuw was de falie over heel Europa verspreid. Zij zal toen waarschijnlijk weer in de mode gekomen zijn. L'histoire se répète, ook op het terrein van de mode. De vrouwen op Malta dragen nu nog de „faldetta", naar men meent een voortzetting van de falie die onder invloed van de Franse bezetting op het eiland is ingevoerd. De falie is thans een rechthoekig stuk zwarte stof, ongeveer drie meter lang en één nieter breed. Aan beide smalle kanten is zij met franje afgeboord. Als regel is ze gemaakt van fijne stof, camelot genaamd, een enkele keer van zijde. Als de falie tegenwoordig nog gedragen wordt, geschiedt dit vrijwel uitsluitend bij rouw, tijdens de uitvaart en de begrafenis. De falie wordt dan over de korte muts gedragen. De falies zijn zeer zeldzaam geworden. Ze worden nagenoeg als gemeenschappelijk bezit beschouwd en men gaat ze dan ook als regel in de buurt lenen. Rond het begin van deze eeuw werd de falie in de Meierij en in de Kempen nog gedragen om naar de kerk te gaan. Speciaal bij de kerkgang der vrouwen was het een gewild kledingstuk. 37
De falie moet vroeger wel algemeen gedragen zijn, want er zijn verschillende zegswijzen aan ontleend. Zo noemt men een vleier een falievouwer. Iemand kan zowel letterlijk als figuurlijk op d'r falie krijgen, al is dit misschien ook faliekant verkeerd. In Vlaanderen spreekt men over iets dat zo effen is als een begijnenfalie. Er zijn ook vertelsels rond de falie in omloop. In onze streken wordt gesproken van de legende van het falie-wefke van Nistelrode. Zij zou daar altijd maar stil onder 'ne struik zitten. Meer is mij over haar niet ter ore gekomen. Een apart onderdeel van de mutsendracht is de hoofdbedekking van de kinderen en jonge meisjes. Vanaf zeer jeugdige leeftijd droegen de meisjes een zwarte muts. Zes- of zevenjarige meisjes hadden dit wel erg onflatteuse en sombere mutsje al op, zoals b.v. blijkt uit enige Essche schoolfoto's uit de jaren 1890 en 1897, waarop bijna geheel de vrouwelijke schoolbevolking, met dit mutsje getooid, te kijk staat Het jongemeisjesmutsje is vervaardigd van dik zwart katoen en opgesmukt met lint, tule, kraaltjes, fluweeltjes, gitjes en zwarte kant. Het heeft achter twee afhangende met bloemen doorweven linten. Af en toe waren op de mutsjes ook wel enige kleurige siersels aangebracht. Het is merkwaardig dat er bijna nergens meer zo'n zwarte muts is overgebleven, er zijn er toch minstens evenveel geweest als witte. Waarschijnlijk komt het, omdat ze al gedurende ongeveer vijf en twintig jaar niet meer gedragen worden. Veelal zullen ze in een rommelhoek zijn terecht gekomen en tenslotte bij de grote schoonmaak als „stofnesten" weggeworpen. De zwarte muts werd gedragen tot het meisje volwassen was. Het zwarte mutsje werd dan voor de eigenlijke muts verwisseld; het meisje ging „in de muts", zoals men zei. Een populair kindermutsje was ook het zogenaamde kapertje. Het dragen van het zwarte mutsje werd echter al vóór de huwbare leeftijd enige malen met het opzetten van de witte muts met poffer afgewisseld. Bij de eerste Communie — op elfjarige leeftijd — waren alle meisjes vrijwel reeds gekleed als volwassenen. Bij de feestelijke poffer werd meestal een zwarte jurk gedragen — soms echter droeg men wel bruin of mosgroen. Over de japon werd een witte neuzik of wel een kardinaaltje gedragen. Dit kardinaaltje was een opgesierde pelerine, het was wit of zwart voor degene die het zelf konden bekostigen maar — het klinkt hard in onze oren — voor degenen die het van den Arme of van de Conferentie moesten krijgen was het per se zwart. Zo'n wit kardinaaltje was een korte tulen cape met kant en strikken versierd; dikwijls een precieus kledingstukje. Muts en kardinaaltje gaven aan het bruidje iets onzegbaar teers, liefelijks en blijmoedigs. De witte muts werd vervolgens door de meisjes nog gedragen als ze „weerom kwamen" voor de tweede, derde en vierde Communie en bij het Vormsel, 38
alsmede op hoogtijdagen als Pasen en Pinksteren. Overigens bleef de muts, zorgvuldig gewikkeld in dun blauw papier, in een doos opgeborgen tot het meisje tegen de twintig was. Over het dragen van muts, poffer en hoed door de Eerste Communicantjes zijn enige gegevens bewaard. Zo was er in 1845 te Boxtel slechts één Communicantje dat een hoed droeg; de overigen hadden allen mutsen, let wel toen nog zonder poffer. En in 1854 was er te St. Michiels-Gestel maar één Communicantje dat al een poffer over haar muts had. Ongeveer 30 jaar later, in 1885, telde men te Helmond bij de Communicanten 82 mutsen, allen met poffer en één hoedje. De haardracht was kort, bij de meisjes werd vaak een smal bandje of een lintje om de haren gedragen, dat bovenop werd vastgestikt, bij de vrouwen had het haar in het midden een scheiding, rond het haar droeg men vaak, in plaats van een lintje, een dikke vlecht, waaromheen het elastiek van de poffer goed bleef zitten. In Oost-Brabant werd het als niet passend beschouwd als er haar onder de muts uitkwam. Hierover gaat nog een verhaal van de pastoor van Helvoort. Het is al wel meer dan vijftig jaar geleden dat er op een Zondag onder het lof enige boerenmeisjes uit een ander dorp de Helvoirtse kerk binnenkwamen. Bij deze meisjes kwamen meer haren van onder de muts te voorschijn dan in Helvoirt gebruikelijk was De pastoor, die juist op de preekstoel stond, had het meteen in de gaten en zei hardop: „Ge kunt wel zien dat er da gin uit mijn parochie zijn; 't zou bij mij nie gebeuren". Maar de tijden zijn veranderd! Trouwens de oer-degelijke boerinnenkleding was er bewust op berekend de natuurlijke vormen zoveel mogelijk te verdoezelen. Nog dienen de sieraden te worden vermeld, die door de boerin in goede doen werden gedragen. Als het meisje zestien jaar werd, kreeg ze dikwijls al een broche en hanger van geel goud en een ketting met een schuif. Bij de muts draagt men, althans bij feestelijke gelegenheden, grote oorbellen, veelal in de vorm van waaiers. Zij werden waaierbellen genoemd en ze werden niet in de oorlellen bevestigd, maar in de ondermuts. Hierbij paste een korte halsketting van rode, zwarte of witte kralen met groot gouden slot. Deze ketting werd kort om de hals gedragen en hierover werd vaak een zijden halsdoekje gestrikt. Voorts droeg men lange gouden kettingen met schuif en gouden kwastjes. Aan de ketting waren vroeger ook de zogenaamde „ende goud" bevestigd. Ende goud waren dunne gouden sierplaten, waarvan als ongeschreven wet gold, dat de boerin niet meer „ende goud" mocht dragen dan ze stuks vee op stal had. Het kort goud kwam vooral onder de muts met poffer prachtig tot zijn recht. In West-Brabant zag men ook wel gouden halskettingen met zes a zeven toeren en kegelvormige oorbellen, klokken genaamd. Al draagt men in onze streken dan al geen gouden oorijzers of een gouden kap onder de muts, het is toch altijd nog de moeite waard de Bra39
bantse boerenvrouw in vol ornaat te zien uittrekken bij bedevaart, bruiloft of schuttersfeest. Zo stond b.v. in Kevelaar de processie uit Veghel, van wege het vele boerengoud dat te bewonderen was, bekend als „de gouden processie". Het goud van de boerin werd na haar overlijden door de kinderen met piëteit verder gedragen of zorgvuldig bewaard. Ik hoorde van een gebruik dat het goud van de moeder, als er geen dochters waren, in het Lieve Vrouwe kastje werd gehangen. Zoals al is opgemerkt hebben de mutsenmaaksters en wassters een groot aandeel gehad in het voortbestaan van de muts. Thans zijn er nog enigen die mutsen wassen. Nieuwe mutsen maken is niet meer mogelijk, omdat er geen materiaal meer voor te krijgen is. Bijna alle artikelen toch, die voor een nieuwe muts nodig zijn, komen uit het buitenland. Neteldoek uit Zwitseland, kant uit België, de kleine bloemetjes uit Frankfort aan de Main, de zijden linten uit Frankrijk en Engeland. Ongeveer niets van de benodigde materialen werd in ons land vervaardigd. Vroeger kwamen er bij de mutsenmaaksters geregeld handelsreizigers, van wie men het benodigde materiaal kon betrekken. Met de achteruitgang van de mutsendracht zijn ook de reizigers geleidelijk weg gebleven. De boerinnen, die de mutsen nog dragen worden zoveel mogelijk door de mutsenwasster voortgeholpen. Er is echter ook niemand meer die het vak van mutsen maken leert, dus moet het over enige jaren wel uitsterven. In Boxtel alleen waren in vroegere jaren ten minste een zestal mutsenmaaksters en wassters. Dorp aan dorp werd deze stiel uitgeoefend, waarbij handigheid, kundigheid en nauwkeurigheid een grote rol speelden. Ik had het geluk in Esch kennis te maken met de — inmiddels overleden — mutsenmaakster Hanneke van Munster, die dit werk gedurende zestig jaar heeft uitgeoefend. „De mutsen, die ik gemaakt heb, kunnen in Boxtel op de mert nie liggen", zei ze. Een muts wassen eist evenveel, zo niet meer zorg, dan een nieuwe maken. Ze moet daartoe helemaal uit elkaar worden gehaald, gewassen, gesteven, van nieuw karkas en soutien (dun ijzerdraad en ijzerdraadgaas) x ) voorzien en vervolgens weer in elkaar worden gezet. Hierbij bezigt men o.a. de plooilat, de plooiplank en de knijper. Met de plooilat worden kleine golfjes gemaakt in de stroken neteldoek die voor de opmaak dienen; met de knijper kon men kleine evenwijdige plooitjes maken en de plooiplank diende voor de vervaardiging van de toeren gepijpte kant voor op de mutsen. Het toeren maken is het moeilijkste werk, waarbij de mutsenmaakster en wasster al haar handigheid ten toon kon spreiden. Het plooien geschiedde 1) Een oude mutsendraagster vertelde mij dat „Sint Jan" steun aan de muts verleende. Het duurde enige tijd eer ik begreep dat zij „soutien" bedoelde. 40
vroeger ook wel met behulp van stengels van het buntgras, die ook gebruikt werden om de pijp schoon te maken. De mutsen moesten geregeld worden gewassen, geen boerin, die zichzelf respecteert zal immers een niet-heldere muts dragen. Als de muts alleen 's Zondags werd gedragen werd ze gewoonlijk eens per jaar gewassen. Maar als de muts geregeld door werd opgezet, moest ze wel om de 7 a 8 weken naar de mutsenwasster. Die had aan het lostornen, wassen en strijken van één muts minstens een halve dag werk, als men welverstaan met een i6-urige werkdag rekent. Het is dan ook begrijpelijk dat in huis zoveel mogelijk het werkmutsje of de wijde witte muts werd gedragen, die men zelf kon wassen en stijven. Het is gemakkelijk te begrijpen dat de mutsen zo prijzig waren: het vele en kostbare materiaal, de zeer vele werkuren — die overigens toentertijd niet eens zo bijzonder beloond werden —, maakten dat de goedkoopste Brabantse muts toch altijd minstens ƒ 25,— kostte. Een eenvoudige korte muts had men echter al vanaf ƒ 4,50. Zo gauw de kostelijke ijsgronte handgekloste kant er aan te pas kwam lag de prijs rond de ƒ 10,— en deze werd nog hoger als ook de bodem uit echte kant bestond. De eigenlijke poffer kostte belangrijk minder. De prijs hiervan varieerde van ongeveer ƒ 12,— tot ƒ 50,—. Voor een prachtige rouwpoffer moest men ƒ 45,— neertellen. De zwarte meisjesmutsen kon men kopen in prijzen van ƒ 3,— tot ƒ 15,—, wat toch ook een hele uitgaaf was. Zat er ergens een erkend goede mutsenmaakster of wasster dan kwam men uit de verre omtrek er naar toe. Zo hadden b.v. sommige mutsenmaaksters in grensdorpen van de Vlaamse Kempen meer klandizie van de Nederlandse kant dan uit het eigen dorp. Al met al was het mutsen maken en wassen een mooie en aantrekkelijke broodwinning. Menige mutsenmaakster maakte rond Pasen en Pinksteren wel voor duizend gulden aan mutsen en poffers. Hoe komt het nu, dat de mutsendracht bijna geheel is verdwenen. De teruggang van deze dracht is al duidelijk waarneembaar tijdens de oorlogsjaren 1914—'18, ongetwijfeld voor een groot gedeelte veroorzaakt door de schaarste en de duurte van het materiaal. Maar het zijn vooral de moderne middelen van vervoer geweest die de mutsenmode hebben belaagd; zo gauw de landelijke bevolking per fiets, trein of autobus uit het isolement van het dorp geraakte, werd' de grote muts met poffer een grote handicap. Op de fiets was men blootgesteld aan weer en wind, een reden dus om de muts thuis te laten. Bij het reizen met trein of bus werd veel last ondervonden bij het in- en uitstappen. Reisde men vroeger per rijtuig of boerenkar, dan werd zoveel ruimte genomen als nodig was om de muts niet in de verdrukking te brengen. In bus en trein zat men dikwijls opgepakt, de kostbare poffer bleef dus in het kabinet en de hoed kwam te voorschijn. De boerenmeisjes gingen in betrekking in de stad en kleedden zich liefst zo gauw
mogelijk als de stadsmensen, om niet voor „van den buiten" aangezien te worden. Onder het jonge geslacht kreeg de muts de naam — en niet geheel ten onrechte — van duur en ouderwets te zijn en ook de boerenmeisjes wilden graag in haar uiterlijk voorkomen, zo al niet „modern", dan toch vlot en van deze tijd zijn. Al tientallen jaren gaat er geen Brabants meisje meer „aan de muts". De grote uitgaaf voor het aanschaffen van de muts en de geregeld terugkerende kosten van het wassen deden zich ook gelden. Een hoedje kon heel wat voordeliger worden aangeschaft! Dit alle zijn factoren die tot de verdwijning hebben bijgedragen. De muts is uitzondering geworden, waar ze vroeger het monopolie had. Zo werden in de Boxtelse St. Petruskerk in de Nachtmis op Kerstmis 1950 zeven mutsen geteld — waarbij slechts èèn met poffer — terwijl er vroeger een haast onafzienbare zee van witte mutsen moet te zien zijn geweest. De verdwijning van de muts is niet te stuiten, zij is gegrepen door het natuurlijk proces van het verloop van vele dingen. Haar ondergang zal niet worden voorkomen door goedbedoelde reddingspogingen, met de waarde van. de Brabantse muts uit aesthetisch, poëtisch, historisch, folkloristisch of economisch oogpunt, als inzet. En bovendien: zij zou toch weldra geheel uit de toon zijn gevallen bij de machtige landbouwmachines en tractors, die de Brabantse akkers omwoelen en bewerken, bij de electrische dorsmachines, die het werk van de oude dorsvlegels hebben overgenomen. De muts past niet meer in dit kader van het nieuwe Brabant. Maar het is goed, zoals het nu is, want elke tijd heeft zijn winst. Laten we ons daarmee troosten. De Brabantse muts was eenmaal een fraaie uiting van het Brabantse volkseigene. Zij gaf aan de boerenvrouw een bijzondere charme en aan het land iets feestelijks, guls en zwierigs. Wij bewaren dan ook in ons hart de herinnering aan muts en poffer als een tere witte schoonheid van kant en bloemen, die gedurende zo lange jaren de Brabantse vrouw heeft gesierd en haar voorkomen heeft bepaald: zo moederlijk, zo deftig, zo rustig. " TREES DORENBOSCH—MEYER f LITTERATUUR: E. VAN HASSELT: Onze West Brabantsche mutsen. („De Ghulden Roos" Jaarboek nr. 2). URI NOOTEBOOM: De strijd voor het behoud der gewestelijke kleding. (Brabantia Nostra 5e jg. Jan. 1940). De Brabantse muts en boerinnedracht (Msb. 21 Aug. 1940). WILLY VERSTER: Over de Brabantse muts. (Kath. 111. 10 Mei 1933; en idem „Buiten" 29e jg. 1935 nrs. 5 en 6, Febr. 1935). Dr. PAULA STERKENS-CIETERS: Volksklederdrachten in Vlaanderen. TH. MOLKENBOER: De Ned. Nationale klederdrachten. 1917. D. J. VAN DE VEN: Neerlands Volksleven. 1920. Dr. P. VAN THIENEN: in „Volk van Nederland" o.l.v. Dr. Jan de Vries. 1937. CRUYS VOORBERGH: Erfenis van eeuwen. 1941. A. SPOORENBERG: De Noordbrabantsche Poffermuts, („Ter Verpoozing", 2e bundel, Helmond 1930).
42
DE WRANGWORTEL NOG IN HELVOIRT BEWAARD GEBLEVEN In de hof van Frans van der Sande te Helvoirt trof ik omstreeks Februari 1949 een mij onbekende plant aan, welke bij nader onderzoek de wrangwortel, Helleborus viridis L. bleek te zijn en door Frans vuurkruid of kerstbos werd genoemd. Thans is deze plant nog in goede staat op dezelfde plaats te bewonderen, dank zij de goede zorgen van de eigenaar. Het stamhuis van F. v. d. Sande, die thans 74 jaar oud is, is de hier bekende boerderij „Den Hoendernest", waar hij tot vóór 25 jaar nog woonde. Al van ouds heeft dit vuurkruid op den Hoendernest in de hof gestaan en werd niet alleen door Frans zelf, maar ook door zijn vader Henricus van der Sande, geb. te Cromvoirt 17 October 1841, en door de oom van zijn vader Joh. van de Zande, geb. 28 Maart 1821 te Helvoirt gebruikt in de diergeneeskunde, waarin deze mensen bedreven waren. Toen Frans verhuisde naar Helvoirtsestraat A 131 heeft hij de plant meegenomen. Omtrent het gebruik van het vuurkruid weet hij het volgende te vertellen. Als een paard niet goed wilde groeien, „kwaje haar" had, als er „ondeugd in zat", werd er.„recht 't einde in de start" met een els een ongeveer 2 cm diep gaatje gestoken, waarin een wortelpinneke van het vuurkruid werd geduwd, waarna dagelijks de plaats werd ingesmeerd met groene zeep. „Al het vuil kwam er dan uit, etterpillen zo dik als een pink". Het wortelpinneke werd er niet uitgehaald, maar bleef zitten, tot het er op de duur uitviel. Ook bij koeien, die zweerderij hadden, werd het vuurkruid aangewend. In de omgeving van de zweerderij werd een wortelpinneke onder de huid gebracht, nadat eerst met een puntige tang een gaatje was genepen in een huidplooi. Als de koeien „gene goeie melk gaven", als ze „'t vuur op 't zuivel" hadden en bij het karnen „den tob tot boven aan toe vol bruis kwam", werd het vuurkruid gebruikt om de koeien „het vuur af te nemen". Hiertoe werd in een ei een gaatje gemaakt, waarin een wortelpinneke werd gestoken, dat 24 uur moest blijven staan „te trekken". Dan werd het worteltje er uit gehaald en het ei werd met de schaal „de koei in gegeven". Denkt niet, dat dit vuurkruid zich zomaar in den hof van Frans heeft weten te handhaven. Om de plant is een brede mand zonder bodem geplaatst, om haar te beschermen tegen de wind en tevens tegen de hennen. Thans (Pasen '53) is de plant uitgebloeid, maar het restant van vijf bloemen met het zaad is nog aanwezig. Volgens ook de mening van Frans v. d. Sande komt de plant in het wild niet voor. Dat zij nooit bloeit is een sprookje. Frans drukt het zo uit: „Met Kerstmis bot'ie, in Februari bloeit'ie". 43
Ook hij verzamelt de wortels tussen de Hoge en de Lage Lieve Vrouw. De wortels worden „dan aan den éne en dan aan den anderen kant er at gedaan", ieder jaar dus een helft van de plant. Voorzichtig worden de wortels bloot gelegd en geplukt, waarna ze in de zon worden gedroogd. Na deze behandeling wordt de plant gemest met „een goeie haf fel" spurriezaad, hetgeen strikt noodzakelijk is. Het merkwaardige hierbij is, dat van dit spurriezaad geen korrel kiemt. Dit zaad wordt door de plant „gelijk opgevreten" volgens mijn zegsman. Hij heeft nooit gehoord, dat de wortelpinnekes in melk werden gekookt, zoals de Heer Essink vermeldt. Zijn exemplaar is geheel in overeenstemming met de beschrijving, die gevonden wordt in de Flora van HEIMANS, HEINSIUS en THIJSSE. De in deze Flora gegeven afbeelding van Helleborus viridis is beter dan do afbeelding, die de Heer DAAMS gegeven heeft naar OUDEMANS. Ook de Helleborus niger komt in Helvoirt voor n.l. in grote getale in de tuin bij de Heer van Empel aan de weg naar Haaren. Deze plant heeft een andere habitus en ook veel grotere bloemen, welke ook veel harder van kleur zijn dan die van de H. viridis. Vught, Pasen 1953. J. NOEST.
B O E K B E S P R E K I N G E N De Navorscher, Nederl. Archief voor Genealogie en Heraldiek, Heemkunde en Geschiedenis, v. Gorcum en Comp. N.V. Uitg. Assen. Van de uitgevers ontvingen wij de eerste aflev. jrg. 94 met het verzoek dit tweemaandelijkse tijdschrift onder redactie van Mr. J. Belonje en H. L. Kruimel bij onze lezers in te leiden. Vooral voor hen, die zich voor genealogie en heraldiek interesseren, biedt dit van ouds bekende periodiek belangrijke gegevens. Het artikel van Bijleveld f, Een in 1919 verschenen belangrijk genealogisch werk onbereikbaar geworden, zal onze lezers uit Eindhoven bizonder boeien. De abonnementsprijs bedraagt ƒ 7.50 per jaar. M. A. v. Delft, Spin- en Weversliedjes. N.V. Dekker en v. d. Vegt Utrechtr-Nijmegen 1952. geb. ƒ 7,50. De schr. heeft in dit boek een gedeelte van zijn materiaal gepubliceerd, dat hij in Tilburg tijdens zijn verblijf aldaar verzameld heeft. Maar de oogst was schraal, zodat hij ook liedjes uit andere streken en uit de literatuur heeft opgenomen, dit alles verdeeld over drie hoofdstukken: Uit oude tijd, Volkse liedjes (sic!) en Uit latere literatuur. Wetenschappelijke pretentie heeft dit werk geenszins, maar het is voor de Brabantse folklorist van waarde, omdat hij onbekende liedjes heeft kunnen noteren met enkele verhelderende opmerkingen. Voor meer algemeen belangstellenden, voor wie het boek in eerste instantie is samengesteld, is het een interessante verzameling, die speciaal bij de mensen van „Het Hoog-Ambacht" allerlei herinneringen uit het verleden zal oproepen. H. MANDOS. 44
Beirne, B. P., The origin and history of the British Fauna. 164 pp., 60 mapa. Methuen & Co. Ltd. London 1952. (ƒ 11.70). De geschiedenis van een eilandenfauna als die der Britse Eilanden is een boeiend vraagstuk, temeer daar deze fauna, die tegenwoordig een afgerond geheel vormt, vroeger vele bindingen met het vasteland van Europa heeft gehad. Natuurlijk zijn de voor de hand liggende migraties van daartoe geschikte soorten zoals transport door de zee, import door de mens en migratie door de lucht van belang, maar de pleistocene en vroeg holocene landverbinding blijkt van grote betekenis te zijn geweest. Niet waarschijnlijk is migratie uit Noord-Amerika over IJsland en de FarOër. De eerste met zekerheid aan te wijzen immigratiefase is die welke samenvalt met de eerste glaciale periode van de laatste Ijstijd. De schrijver gaat uitvoerig in op de omstandigheden waaronder de o ver-land-migratie heeft plaats gevonden. Daarbij komen tal van feiten ter sprake, die van groot belang zijn voor de bestudering van de praehistorie der zelfde periode. Zo vormt het boek niet alleen een fraaie bijdrage tot de palaeonthologie, het is tevens een belangrijke bijdrage tot de kennis van de kwartairgeologie en de archaeologie van de gebieden rond de Noordzee. K. Kunstrcisboek voor Nederland IV (Zeeland, Noord-Brabant, Limburg). P. N. van Kampen en Zn. N.V. Amsterdam 1953. In deze bekende serie, samengesteld door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, is nu het deeltje verschenen, waarin onze provincie is opgenomen. D. Bolten heeft de beschrijving verzorgd van de oude gebouwen in elke plaats, die door alphabetische rangschikking zonder moeite direct te vinden zijn. Een uitstekende gids om de zakelijke en deskundige uiteenzettingen, onmisbaar voor wie zich interesseert voor oude architectuur in Brabant. De titel doet wellicht meer verwachten, maar de uitgave betreft uitsluitend onze „monumenten". M.
kapittelstokjes
MODERNE STRATEGIE EN ARCHAEOLOGIE. Een der grote problemen bij de invasie van 1944 bestond hierin, dat gedeelten der bestormingsstranden in Normandië verraderlijk terrein voor de soldaten waren vanwege de zachte klei, die zich onder de hoogwaterlijn bevond. Enkele adviseurs van Montgomery wezen hem op deze plekken en al werden deze klei-stroken door luchtfoto's ontdekt en al brachten commando's grondmonsters mee, de definitieve oplossing van het probleem kon eerst gevonden worden, toen men uit het Bulletin de la Société Préhistorique Frangaise, dl. XXXV (1938), een gedetailleerde beschrijving van een van de kleiplekken op het strand van Lucsur-Mer bij Caen kreeg toegezonden
door een historicus van het Britse museum. Zo reikten praehistoricus en moderne strateeg elkaar de hand bij de invasie. M. VUURKRUID. Naar aanleiding van de vraag van H. Essink in B.H. V, 11 of het vuurkruid de Helleborus viridus of wrangwortel is het volgende. In het Encyclopaedisch Woordenboek van R. K. KUIPERS deel III wordt het vuurkruid vermeld als „Epilobium Augustifolium". Bij „Sophiekruid" wordt het volgende vermeld: fijnbladerige raket, sisymtrium parviflorium, vuurkruid. Helmond. J. P. v. SCHIJNDEL.
45
i! Pswineiaal Ëenaolsishnp varj p |Ktü3Ston en Wetensaliappon ' f In Moordiirabant 's-HERTOGEMBOSCM
-
DE ROMEINSE SCHARENBURG Onze lezers zullen zich het artikel van A. KAKEBEEKE herinneren over Het Nederlandse gedeelte van de Peutingerkaart, waarin hij de veel omstreden plaats wist te bepalen van het op die kaart voorkomende Ad Duodecimum, in de volksmond bij Druten voortlevend in de benaming „Twaalfmijlse afweg". (B.H. IV p. 3-13). Daarbij werd een onderzoek ingesteld, naar het verloop van de romeinse weg in Druten, Puiflijk en omgeving (Scharenburg). Toponymische aanwijzingen en vroegere vondsten langs of in de buurt van de weg leidden tot een reconstructie, die men aanvaardbaar kon achten. Uit een handschrift in het bezit van K. Dericks te Druten, dat mij tijdens een verblijf aldaar door de secretaris der gemeente J. Driessen ter inzage werd gegeven, bleek dat een belangstellende in oudheidkunde uit de vorige eeuw, Mr A. Schouten, eveneens aan Romeinen op de Scharenburg gedacht heeft, eensdeels op een dwaze naamkundige verklaring, anderdeels op romeinse muntvondsten, die bij het onderzoek in 1952 niet bekend waren. Bij de inwijding van het verbouwde Ambtshuis te Druten, Dec. 1848, hield deze deftige kantonrechter voor het Polderbestuur van Maas en Waal, het
Gerecht des kantons Druten en het Gemeentebestuur een hoog-gestemde • rede, waarin deze interessante passage: Romeinsche gebouwen werden nergens gevonden; tenzij men de bouwing den Scharenburg onder Puiflijk, waarvan de weg van Druten op Horsen den naam ontleent, wil houden voor eenen Caesaren of KeizerKjken burg, door taaiverbastering in Zaren en nader in Scharenburg veranderd. Ofschoon gene bewijzen van Romeinschen bouwstijl aldaar zichtbaar aanwezig zijn, wint dit gevoelen echter veld uil de daadzaak, dat onlangs aldaar, bij het bebouwen der landen, twee Romeinsche gedenkpenningen gevonden zijn, eenen van Keizer Vespasianus, den anderen van Faustina, de vergode gemalin van Antonius, terwijl de derde te Puiflijk, niet verre van de oude kerk gevonden, geslagen is ter eere van Julius Constantius, waarschijnlijk de zoon van Constantijn den Grooten". De rede sloeg zo in, dat men de spreker verzocht die uit te geven. Of ze ooit verschenen is, is mij niet bekend, maar het hs. is wel voor de druk gereed gemaakt. In noot 18 wordt nl. een uitvoerige beschrijving van deze in 1835 en 1838 gevonden munten gegeven, waarvan er twee in het bezit van de spreker waren. M.
K R O N I E K HEEMKUNDIGE TENTOONSTELLING „OUD HELMOND" (5—18 MEI). Voor een groot aantal genodigden werd op 5 Mei 11. in het Parochiehuis aan het Binderseind te Helmond deze tentoonstelling officieel geopend door de burgemeester van de stad, A. Moons, die in een zeer sympathiek speechje initiatief en activiteit van het bestuur van de Kring Peelland prees en de voorzitter, P. v. d. Burgt complimenteerde om hetgeen deze met zijn staf had weten te bereiken. Rector H. Beex, voorzitter van Brabants Heem, zette in een inhoudsvolle toespraak uiteen, wat de zin en waarde der heemkundige beweging, vooral ook voor het nieuwe Brabant, betekent. P. v. d. Burgt bracht dank aan sprekers, maar vooral ook aan zijn medewerkers, die vele vrije uren voor deze expositie hadden moeten opofferen en voor de spontane hulp door de zakenwereld geboden. Na een kort overzicht van de inrichting der tentoonstelling nodigde hij de aanwezigen uit tot bezichtiging van het geëxposeerde. „Oud Helmond" bood een uitermate smaakvol geëtaleerd beeld van 46
het verleden der stad, vooral uit de 19e eeuw. Interessante oude kaarten, schilderijen van voorname ingezetenen, portretten van bekende typen, belangrijke foto's uit het volksleven, vitrines met aardewerk waren, alle zo opgesteld, dat zij ondanks de bonte veelheid, iedere bezoeker tot nadere beschouwing dwongen. Op de achtergrond de twee Helmondse kanonnen uit Den Bosch, triomfantelijk in de stad ingehaald. In een apart vertrek het oude weefgetouw, door Jan de Wever naar oude trant bediend. Voor de opzet, maar vooral ook voor de deskundige uitwerking, die men voorbeeldig moet noemen, verdient de Kring Peelland alle lof! De Kringen Acht-Zaligheden, Aarle-Rixtel, Beek en Donk, Boxtel en Kempenland en het bijna voltallige hoofdbestuur van Brabants Heem woonden de opening bij. UIT DE KRINGEN. De K r i n g „ A a r l e - R i x t e l " hield 26 Maart zijn eerste jaarvergadering in café v. Bragt. N. v. Gameren hield een spreekbeurt over Brabant en zijn bewoners. De K r i n g „ A c h t - Z a l i g h e d e n " organiseerde 12 April met de kringen „Hilvarenbeek", „Alphen", „Nieuw-Ginneken" en „Rijsbergen" een succesvolle excursie door de eigen streek, waarbij o.l.v. G. Beex door de bijna 90 deelnemers enige Kempische torens en praehistorische grafheuvels bezocht werden. D e K r i n g „ A l p h e n " (Schout Charles de Roy) hield 15 Maart een vergadering in hotel Den Brouwer, waarin P. v. d. Burgt een interessante causerie met lichtbeelden hield over Oude kerktorens in de Brabantse en Antwerpse Kempen. D e K r i n g „ B o x t e l " had op 23 April in hotel Riche een wel zeer bizondere bijeenkomst. Door de kring was de najaars-moppenmarkt in ere hersteld en met succes: de Boxtelse bakkers serveerden de echte Boxtelse moppen aan de burgemeestersvrouwe en de leden van de kring in een stampvolle zaal. Verder vertelden P. Kwinten en Th. v. Woerkom — op de hun eigen wijze! — Volkshumor uit de Kempen: „Op den buurt", welke levendig voorgedragen folkloristische schetsjes buitengewoon in de smaak vielen. D e K r i n g „ K e m p e n l a n d " organiseerde met de kringen „Acht-Zaligheden" en „Valkenswaard" een excursie naar de omgeving van Bergeyk (grafheuvels bij de Kattenberg, De Paal, Broodven en Waalwijk; geboortehuis bisschop Riethovius) op 10 Mei. De VUIe jaarvergadering werd gehouden op 12 Mei in hotel Beatrix. De archivaris van Eindhoven, A Tops, sprak over Archieven in het algemeen; meel speciaal die van de stad Eindhoven. Daarna werden de verslagen der werkzaamheden en financiën over 1952 voorgelezen, waaruit de grote bloei van de vereniging bleek. De K r i n g „De H e e r l i j k h e i d O i r s c h o t " vergaderde 28 April in zaal Elshof. Na zakelijke besprekingen over het door de Kring te organiseren Werkkamp in Augustus behandelde J. Burgering, Enige sociologische opmerkingen over de structuur der Oirschotse samenleving. De K r i n g „ N i e u w - G i n n e k e n " hield een zeer geslaagde vergadering in café v. Engelen te Bavel, 7 Mei. Vele leden en genodigden luisterden naar een interessante uiteenzetting over Volkskunde door kapelaan C. Kramer, waarin hij ook vele richtlijnen voor werkzaamheden in de kring aangaf. D e K r i n g „ T i l b u r g " kwam bijeen op 22 April in hotel Mulders. Ir. D. v. Diepen hield een inleiding over Bodemonderzoek i.v.m. eventuele vondsten in de omgeving van Tilburg. De Kring heeft contact opgenomen met het hoofdbestuur der Stichting voor een eventuele publicatie. De K r i n g „ V a l k e n s w a a r d " zette zijn jeugdige en hoopvolle activiteit voort met een vergadering op 27 April in hotel du Commerce. Als inleiding op de op 47
12 Mei te organiseren excursie gaf G. Beex een uiteenzetting over Praehistorie en Veldverkenning aan de hand van een verzameling praehistorica. V l u g s c h r i f t De K l e i n e M e i e r i j VI nr. 6: A. v. Oirschot, St. Nicolaas en Helvoirt; H. Donkers, Watersnood in Vught; F. Smulders, De Balvoortse Hoeve; M. v. lersel, Martinus van Litsenburg; nr. 7: J. v. Brabant, Historische vondst in Oisterwijk; J. de Kort, De Troon; H. Donkers, Jhr. Mr. J. v. Zurpele 1770—1828; M. Scholten van Aschat, Vergeten kunstenaars. Met g a n s e n t r o u III, 4: W. Poort, Een Nassau werd begraven in Heusden: F. Kempenaars, De „Togers" van Engelen; C. v. Baardwijk, Bij onze grootouders aan tafel; P. A. v. Beers, De Heren van Drunen uit het geslacht Haestrecht; p. Tarc. v. Schijndel, Straatnamen in Groot-Vlijmen; Van Lantaarn-opsteker, nachtwacht, klepperman etc.; 5: Voogd, Hemelrijk; Herbergen in de 16e en 17e eeuw te Heusden; P. Elig. Wiegmans, De Weeraal; p. Tarc. v. Schijndel, Kerkel. indeling van het dekenaat Heusden; Stef, Kinderspelen.
BIBLIOGRAPHIE (Verzorgd door de firma M. F. van Piere). Bar, O. de, Tables générales des bulletins du Comité des travaux historiques et scientifiques. I: Bulletin archéologique. 2. (1916—1940). 612 pp., 1953 (ƒ 37.101. Coirault, P., Formation de nos chansons folkloriques. 78 pp., 1953 (ƒ 32.00). Ekelen, W. R. A. v., De technische loopbaan van H. J. v. Doorne (niet in de handel). Fischer, R., Probleme der Namenforschung an Orts- und Flurnamen in westlichen Böhmen und in seiner Nachbarschaft. 58 pp., 1953. (ƒ 4.00). Fox, A. M. S. H., Roman Exeter: excavations in the war damaged areas 1945—'47, 120 pp., 1952 (ƒ 18.90). Gandilhon & Samaran, Bibliographie générale des travaux historiques et archéologiques publiés par les sociétés savantes de la France. III, 2., (Oise, Bas-Rhin"1, 255 pp., 1953 (ƒ 32.00). Gennep, A. v., Manuel de folklore frangais contemporain. T. I, VI. pp. 2545—2851, 1953 (ƒ 16.90). Jahn, M., Die Abgrenzung von Kulturgruppen und Völkern in der Vorgeschichte. 27 pp., 1952 (ƒ 4.25). Jonas, F., Atlas zur Bestimmung rezenter und fossiler Pollen und Sporen. 60, 57 pp., 1952 (ƒ 16.85). Koyen, O. Pr., M. H., De prae-gregoriaanse hervorming te Kortrijk (1012—1067) 247 pp., 1953 (ƒ 16.75). Kruizinga, M., Levende folklore (ƒ 10.50). K u n s t r e i s b o e k v o o r N e d e r l a n d . IV: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg. pp. 369—588, 1953 (ƒ 2.50). Ltthl, A., Tragt der Teutoburgerwald seinen Namen mit Recht? Entwicklung und Stand der Frage Haskenau - Hermannschlacht. 82 pp., 1952 (ƒ 6.90). Moro, O., Volkskundliches aus dem Karntner Nockgebiet. Volksmedizin, Volksglaube, Volksdichtung, Volkskunst, Hofwesen und Arbeitsleben. viii, 303 pp., 1952 (ƒ 9.30). Schmidt, L., Gestaltheiligkeit im bauerlichen Arbeitsmythos. Studiën zu den Ernteschnittgeraten und ihrer Stellung im europaischen Volksglauben und volksbrauch. viii, 240 pp., 1952 (ƒ 16.45). Sprockhoff, E., Handbuch der Urgeschichte Deutschlands. Band I: Fr. Holste, Die Bronzezeit Süd- und Westdeutschlands. 128 pp., 26 pp. ill., 4°. 1953 (ƒ 26.25). Festschrift, Edmund E. Stengel, xvi, 592 pp., ill., 4°. 1953 (ƒ 48.70). Vieillard, J., Le guide du Pélerin de Saint-Jacques-de-Compostelle. xx, 152 pp., 1953 (ƒ 6.85). Zöllncr, E., Die politische Stellung der Völker im Frankenreich. 276 pp., (ƒ 5.90). l Bestelt deze boeken by M. F. v. Piere, Boekhandel sinds 1848 a. d. Kerk, Eindhoven l 48
INHOUD pag. 50 F. W. Smulders, De Zeine te Waalwijk 53 Gerrit Beex, Verrassingen op de Kattenberg te Gasteren 54 H. A. M. Ruhe, Een herinnering aan de voormalige abdij van Binderen 57 A. D. Kakebeeke, Een middeleeuwse knuppelweg te Eindhoven 59 Gerrit Becx, Is Hoccascaute Hoogcasteren? 64 A. J. van Esch, Spreekwoorden uit Etten en omgeving 65 Wetenswaardigheden (H. Essink, B a a r d w i j k s e S p r o k k e l i n g e n ) .. 67 Boekbesprekingen (N. P. Sprenger de Rover, J. S c h n e t z , F l u s s n a m e n des B a y e r i s c h e n S c h w a b e n s ) 68 Kaplttejstokjes (H. Mandos, E i n d h o v e n ' s h i s t o r i e : P o s t pro m e m o r i e ; M., E e n W e t e n s c h a p p e l i j k e s u g g e s t i e v a n d e PhilipsKoerier) 70 Kroniek 71 Bibliographie 72 Jacq. v. Eekelen, Sociologie en Heemkunde
STICHTING „ B R A B A N T S H E E M " MEDEDELINGEN 1. De circulaire voor het Ve Heemkundig Werkkamp te Oirschot van 5 tot 8 Augustus vindt U in dit nummer. De secretaris van de Kring aldaar, J. A. C. Burgering, Nieuwstraat 39, Oirschot, verzoekt met het oog op de grote belangstelling voor het kamp zich zo spoedig mogelijk op te geven! 2. De redactie van het tijdschrift betreurt, dat nog steeds enkele kringen verzuimen bewUzen van activiteit eeregeld door te zenden. 3. Van de Revue beige de phllologie et d'histoire, secr. Marcel Renard te Luik, ontving de redactie het vererende verzoek om toezending van het artikel van A. Kakebeeke, Het Nederlandse gedeelte van de Feutingerkaart (Ad Duodecimum), B. H. IV pag. 3—13, waarvan in genoemde Revue een samenvatting zal worden gepubliceerd. 4. In Breda heeft zich een heemkundige kring gevormd. Bestuur: J. Sinninghe vz., Mevr. Schüen-Ophey, Valkenierslaan 322, secretaresse. Mevr. M. Bogers-Roovers, penn., C. Kramer, A. v. NUnanten, J. Sassen.
49 ' Provinciaal Genootschap vm 'Kunsten on Wesems te
SOCIOLOGIE EN HEEMKUNDE. Zoals bekend mag worden verondersteld heeft de heemkunde velerlei aspecten. Misschien wel zovele, dat het op het eerste gezicht moeilijk is om er een eenheid in te ontdekken. Die eenheid zal men moeten zoeken in een min of meer onbegrensde plaats of streekgeheel, het heem, dat men onder verschillende gezichtshoeken — welke dikwijls in nauw verband met elkaar staan — nader kan gaan onderzoeken. Is het eigenlijk niet een agglomeratie van verschillende wetenschappelijke inzichten toegepast op het locale en regionale ? Het nationale vlak toch is te ruim wellicht om nog van heemkunde te kunnen spreken, in ieder geval te ruim om nog als werkterrein voor heemkundige kringen te kunnen dienen. In wezen immers bestrijkt het heemkundige onderzoekingsterrein, letterlijk opgevat althans, een beperkt arbeidsveld. Het heem kent wel degelijk grenzen. Voor de een zullen ze nauwer zijn dan voor de ander, maar het locale en regionale element zal steeds een beslissende rol blijven spelen, hoe internationaal men in de toekomst de wereld ook zal willen maken m.a.w. de geographische ruimte is voor het heem van groot belang. In figuurlijke zin is het heemkundig werkterrein zeer ruim en gevarieerd. Naast het archeologische, geologische, historische, folkloristische en volkskundige aspect, welke alle in de heemkunde beoefening reeds veel belangstelling genieten en waarbij men reeds menig succes mocht boeken, ben ik van mening dat het sociologische aspect in de heemkunde een grotere aandacht verdient dan die het tot nu toe misschien gehad heeft. In de afgelopen anderhalve eeuw immers hebben er op maatschappelijk gebied ontzaglijke veranderingen plaats gehad, veranderingen welke geenszins de locale en regionale gemeenschappen voorbijgegaan zijn en waaraan deze zelf ook onmogelijk voorbij konden gaan. Veel van het oude samenlevingsverband is totaal weggevaagd, vervormd of bevindt zich thans nog volop in de overgangsperiode naar „de nieuwe tijd". Meer dan ooit is thans de maatschappij in beweging. Sneller en feller dan vroeger verloopt dan ook het maatschappelijk evolutieproces. De vraag of alles ook vooruitgang betekent, is hier nu niet aan de orde. Evolutie en vooruitgang behoeven echter lang niet altijd samen te vallen. Het begrip vooruitgang is immers een vrij relatief en sterk met waardeoordelen geladen begrip. Positief sociologisch gezien gaat het dan ook niet om een beoordeling van het maatschappelijk evolutieproces, maar om het evolutieproces zelf. De sociologie resp. sociographie als positieve maatschappijwetenschap, de wetenschap dus welke de menselijke samenleving bestudeert onder het opzicht van het samenleven zelf, gesteund door diverse hulpwetenschappen als sociale psychologie, geographie, geschiedenis en statistiek heeft niet alleen voor het heden een taak doch evenzeer voor het verleden, al zal om practische redenen het recente 50
verleden hier het meest voor in aanmerking komen. Een mooi voorbeeld hiervan is het historisch-sociographische werk van de voorzitter van het Drents Genootschap, Dr. H. J. PRAKKE in zijn keurig verzorgde boek „Deining in Drente". In de proloog hiervan wordt o.a. gezegd, dat de kennis van de 196 eeuw het meeste aanvulling zou behoeven. Deze bewering lijkt aanvankelijk even verrassend als goedkoop. Welke eeuw behoeft nu geen aanvulling? Zijn soms de praehistorische, romeinse en middeleeuwse perioden dan veel helderder te noemen vergeleken bij de ipe eeuw ? En toch meen ik, dat men sociologisch gezien niet teveel gezegd heeft, als men meer dan speciale aandacht vraagt voor deze periode. In de vorige eeuw immers is de grote botsing tussen oud en nieuw begonnen. Techniek en economie kwamen op de voorgrond. Tradities, gewoonten en gebruiken veranderden van functie of verdwenen. Andere kwamen soms in de plaats. Nieuwe groeperingen gingen een rol spelen in het maatschappelijk leven van plaats en streek. De oude dorps- en streekstructuur is op vele plaatsen totaal van aanzien veranderd. Hoe reageerde de oude bevolking op dit alles en hoe staat de huidige generatie er tegenover? Welke materiële en immateriële cultuurresten zijn nog als survival overgebleven ? In hoeverre is de mentaliteit van de bevolking veranderd? Waardoor? Welke factoren remden of stimuleerden groepsbinding resp. groepsontbinding ? Talloze vraagtekens rijzen hier nog op. Ook op dit sociologisch terrein valt nog veel na te speuren en vast te leggen door de heemkundige kringen. Veel zal nog op te sporen zijn via geschreven bronnen, niet alleen in archieven, maar meer misschien nog daarbuiten. Ook een enkele mondelinge bron zal nog geraadpleegd kunnen worden. Zeker mag in dit verband de plaatselijke en regionale pers niet vergeten worden voor zover deze bruikbaar materiaal zou kunnen leveren. Het werk van Prakke is er een levend bewijs van. De krant als dagboek van de groep, zo zegt Prof. GROENMAN !), bevat dikwijls allerlei mededelingen, die voor een inzicht in de sociale verhoudingen van betekenis zijn. Een systematisch opgezet historisch-sociographisch heemonderzoek zal wellicht nog vele verrassingen op kunnen leveren. Niet alleen de periode van 2000 jaar terug, maar zeker ook die van een kleine 200 jaar terug of nog eerder verdient ten volle heemkundige belangstelling. Historisch-sociographisch onderzoek zal hier waarschijnlijk zijn grootste resultaten kunnen afwerpen. De „cultural change" waaronder in de sociologie verstaan pleegt te worden het proces waardoor het bestaande cultuurpatroon d.w.z. de bestaande maatschappelijke orde, haar organisatie, haar instellingen, haar geloven en weten, gewoonten en gebruiken, gebruiks- en verbruiksvoorwerpen, kortom het gehele materiële en immateriële cultuurbeeld omge1) GROENMAN, p. 36 51
vormd wordt in een nieuw cultuurpatroon, voltrekt zich vergeleken bij vroeger in een veel sneller tempo. Bij bezoek aan heemkundige en oudheidkundige musea staan we soms verbaasd, hoe sommige verbruiks- en gebruiksvoorwerpen eeuwenlang mee hebben kunnen gaan en practisch niet aan verandering onderhevig waren. Momentcel zit er ongetwijfeld veel meer deining in een cultuurpatroon als vroeger vanwege de veel sneller opeenvolgende veranderingen met als gevolg even zovele sociale spanningen. Zagen we niet zegt PRAKKE 2)( hoe onder het toverwoord „vooruitgang" de markenorganisatie van het oude Drente werd uitgehold en vernietigd, hoe oude geloofswaarheden gemoderniseerd werden, hoe oud bijgeloof bestreden en de „Wirtschaftsgeist" d.i. de kapitalistisch individualistische mentaliteit aangewakkerd werd, hoe de burendiensten meer en meer in onbruik raakten en hoe het ik-voor-mezelf en jij-voor-jezelf het wij-voorelkaar vervingen. Kortom we kunnen constateren, dat een organisch groepsverband overal meer en meer plaats gaat maken voor een organisatorisch groepsverband. En zelfs het regionalisme als georganiseerd streven om het volkseigene veilig te stellen, zal, ondanks de bewustwording die omtrent eigen cultuurbezit ontstaat, de desintegratie der oude levensgemeenschappen eerder bevorderen dan afremmen zo meent SAAL 3). Dit betekent natuurlijk niet, zegt hij, dat de culturele en sociale ontwikkeling van het platteland achterwege moet blijven, doch wel dat naar een nieuwe eenheid op een ander niveau dient te worden gestreefd. De „oude tijd" is onherroepelijk voorbij en we kunnen — gelukkig maar — de klok niet terug zetten. Dit is ook geenszins de bedoeling van de heemkundebeoefening, maar het is wel de bedoeling, dat we eigen volk en streek beter kunnen gaan begrijpen in de groei van het verleden naar het heden. Een belichting vanuit de sociologische gezichtshoek zal dan geenszins overbodig blijken. Ook in Brabant zou op dit terrein in heemkundig verband, na enige (zelf)scholing in deze richting en in samenwerking met anderen zeker nog wel het een en ander te bereiken zijn. JACQ. VAN EEKELEN. Enig oriëntatiemateriaal. Dr. L. G. J. VERBERNE, Noord-Brabant in de ige eeuw (Brabantia-serie) uitg. De Koepel Nijmegen 1947. P. W. J. VAN DEN BERG, Karakter der Plattelandssamenleving. Assen 1949. P. J. BOUMAN, Alg. Maatschappijleer 1946. Dr. Sj. GROENMAN, Methoden der sociographie. Van Gorcum en Comp. Assen 1953. 2) PRAKKE, p. 299. 3) SAAL. p. 9. 52
Dr. W. BANNING, Moderne Maatschappijproblemen. Erven F. Bohn. Haarlem 1953. C. D. SAAL, Sociale Dynamiek (structuurveranderingen in de plattelandssamenleving). J. B. Wolters, Groningen 1952. Dr. H. J. PRAKKE, „Deining in Drente", (Een historisch-sociographischc studie), van Gorcum en Comp. Assen 1951.
DE ZEINE TE WAALWIJK. In 't Zuidelijk gedeelte van Waalwijk liggen drie wegen, lopende ongeveer Oost-West, genaamd van Noord naar Zuid: de eerste, tweede en derde Zeine. Vroeger schreef men de nederste, de middelste en de overste Zandonk. In 1301 vindt men Middelt Zandonck (oorkondenboek van Tongerlo II. 347. 't Gaat daar over een erfenis tussen de Middelt Zandonck en 't „Lonesghe Mere" d.i. 't Loonse meer bij Sprang. ERENS laat verkeerdelijk drukken: Lovesghe mere). In 't Bossche Schepenprotokol vindt men in 1380: van-„die nederste Zandonc" tot „Meerdijc" (1176 fol. I54v); in 1390 van „die naeste Zandich" tot „meerdijc, (1178 fol. 338); in 1391: die overste Zandinge, (1179 fol. 210); eveneens in 1391: die Zandocht (1179 fol. 342) ; in 1392 een weg genaamd „die Zandinge" (1179 - fol. 469) ; in 1396: binnen die Zandingen, (1180 fol. 413); in 1413: die Zandijcpat (1188 fol. 355); in 1434: van de „Nederste Zandonck" tot de „Meerdijck", (1800 fol. 130); in 1443: vander straten te naeste sandonc toe; en: vander naester Zandonc tot der meren toe, (1214 fol. 23); in 1487: land tussen een straat en „den Sengpat" (1256 fol. 56); in 1547: die naeste zeyn en die overste zeyn, (1804 fol. 330); in 1664: de eerste seyne (1619 fol. 447v). Ook op de grens van Baardwijk en Drunen wordt in 1622 vermeld een straat „die Seyne" (Oosterwijk R. 316 fol. i8v). 't Is een eigenaardige naam. We zullen misschien uit moeten gaan van: Zanddonk of Zanddong. Dit kon Zanding worden door zwakke uitspraak van 't woordeind, zoals de Rietdonck in Udenhout nu als de Rietink bekend is, en de Ruutdonc in Haaren later Rudonck en nu Ruiting geworden is. Door i-umlaut kon Zanding word tot Zending. Dit Zending kan volgens de Brabantse gewoonte Zenning worden, zoals „vinden" nu „vijne" luidt en „schenden" nu „schêne" geworden is. Zenning is weer verkort tot Zeng in „Zengpat". De vorm Zeine moet ontstaan zijn uit zeinding (vgl. „einde" uit „ende"'). De naam Zeine heeft dus een eigenaardige taalkundige ontwikkeling gehad. De huidige uitspraak is: de Zein. F. W. SMULDERS. 53
VERRASSINGEN OP DE KATTENBERG TE GASTEREN. De Kattenberg, tussen Gasteren en Hapert, was een grafheuvel, die in 1910 werd afgegraven. Sindsdien stonden jaar in jaar uit erg prozaïsch aardappelen, bieten of wuivende rogge op deze geheimzinnige plaats. Toch leven nog steeds de verhalen van dansende heksen, die hier met de drinkbeker in de hand, hun „aovendspel" kwamen vieren. De grond is op die plaats niet al te best bij droogte, terwijl hetzelfde perceel vlakbij een diepe inzinking vertoont, waar het meestal te vochtig is om vroeg in het voorjaar te ploegen. Voor D.U.W. of Heidemaatschappij een ideale plaats om tot herontginning over te gaan. Een proefsleufje om te zien wat er nog van de voormalige grafheuvel over was, mocht dus alleszins verantwoord heten. Zouden alle grondsporen zijn vernield, dan werd de Rijksdienst een nutteloos onderzoek bespaard; was dit niet het geval, dan kon een proef sleuf het heuvellichaam toch niet beschadigen, want dit was sinds 40 jaar niet meer aanwezig. Op een frisse voorjaarsmorgen trok daarom een kleine, met schoppen gewapende stoet van Hoogeloon naar Gasteren. Op hermet bevroren knolgroen bedekte veld was het moeilijk om de juiste plaats te bepalen: slechts een lichte verhoging deed vermoeden, dat daar waarschijnlijk eens de Kattenberg had gelegen. De bij het grafheuvelonderzoek gebruikelijke kwadrantenmethode had hier geen zin, omdat de profielen geen enkele aanwijzing zouden kunnen geven en was ook niet mogelijk, omdat het middelpunt zelfs niet bij benadering kon worden vastgesteld. Met touw en duimstokken, die meetlint en prismakijker moesten vervangen, werd daarom een twee meter brede strook (A—B) uitgezet en onwennige studentenhanden konden met het spitten beginnen. Slechts een 30 cm. dikke laag behoefde te worden afgegraven, waarna aan meer beproefde krachten het „afschaven" werd toevertrouwd. Het bleek al spoedig, dat de juiste plaats was gekozen, want na twee vierkante meter geel zand kwam een lichtgrijze verkleuring te voorschijn, die uit een flauw gebogen, één meter brede strook bleek te bestaan. Daar het zeker geen recente vergraving betrof, lag het vermoeden voor de hand, dat we hier met een ringsloot hadden te doen. Dit zou in het verlengde van de gegraven sleuf spoedig moeten blijken, want door het schuine verloop en de lichte ronding moest de ringsloot enige meters verder weer zichtbaar worden. Bij het verder afschaven bleek dit precies zo uit te komen. Nadat ook de buitenzijde van dit tweede gedeelte van de ringsloot was bloot gelegd, kon reeds een ruwe schatting worden gemaakt van de omtrek. Een nieuwe loodrecht hierop gegraven sleuf A—D voltooide het beeld. 54
Om eventuele verder randconstructies op te sporen werd sleuf A—B nog twee meter doorgetrokken. Het resultaat was alleen, dat een urnscherf je werd gevonden. Omdat deze reeds eerder op de akker waren aangetroffen, werd de proefsleuf A—B nog verder, op halve breedte, doorgetrokken tot C om de, meestal bij een urnenveld behorende kringgreppels, op te sporen. Ongeveer 6 meter vanaf de ringsloot kwam bij C inderdaad een nieuw gondspoor te voorschijn, maar tot onze verrassing bleek het een paalgat te zijn van zeer behoorlijk formaat. Waren we hier op een tweede heuvel gestoten, die met een paalkrans was omgeven ?
Het zou dan een dubbele palissade zijn, want een plaatselijke verbreding maakte weer een drietal paalgaten zichtbaar. Bij C werd een loodlijn uitgezet, waardoor een sleuf, dwars op de eerste, kon gegraven worden. (C—F). Een nieuwe verrassing was het verloop van de paalkrans. Deze bleek namelijk niet bij een afzonderlijke heuvel te behoren, maar verliep vrijwel concentrisch met de ringsloot. Een evenwijdige sleuf B—E, om het juiste verloop van deze laatste na te gaan, kwam dit nog bevestigen en bovendien kon nu de juiste afstand tussen beide randconstructies worden gemeten Deze bedroeg ongeveer 6 meter. Dit was wel een zeer merkwaardig geval; niet omdat ringsloot en paalkrans rond één grafheuvel werden aangetroffen, maar vanwege de zeer grote afstand tussen beide. Een kleine verlenging van F—C naar het zuiden toonde aan, dat ook
55
verder van het centrum af nog paalgaten aanwezig waren, zonder dat hieruit bleek of zij eveneens tot dezelfde grafheuvel behoorden. Tijdgebrek van de vrijwillige arbeidskrachten stond een verder onderzoek niet toe. De term „proefonderzoek" zou dan ook niet meer op zijn plaats zijn geweest. Nog even moet ik wijzen op de merkwaardige verbreding van de ringsloot in sleuf A—B. Ongetwijfeld hebben wij hier met een secundair graf te doen. Hoewel een afwijkende kleur ten opzichte van de ringslootvulling niet viel te constateren, kon dit, behalve door de uitbuiging in 't verloop van de ringsloot, ook worden aangetoond door de aanwezigheid van houtskool- en crematieresten, terwijl een klein paalgat één der hoeken markeerde. Ook in sleuf A—D toonden houtskool- en crematieresten de aanwezigheid van een graf aan, dat hier bijna geheel samenviel met het verloop van de ringsloot. Door dit „oppervlakkige" onderzoek is eensdeels het karakter van de grafheuvel reeds vaag aangeduid; aan de andere kant is het aantal problemen, dat door dit vooronderzoek wordt opgeworpen zó groot, dat een definitieve opgraving van het allergrootste belang is, zodra tot egalisatie van het terrein besloten zou worden. Als positief resultaat van dit proefonderzoek kan worden vastgesteld: ie dat ook deze graf heuvel tot de groep van Kempische paalkransheuvels behoort. 2e dat het grafheuvelonderzoek over het algemeen niet uitgebreid genoeg is. Het is nl. door dit voorlopig onderzoek duidelijk geworden, dat men niet kan volstaan met het uitgraven der kwadranten tot één meter buiten de heuvelvoet! Was dit hier gebeurd, dan hadden wij niets van het bestaan van een paalkrans achterhaald. Een minstens 10 meter lange „zoeksleuf" buiten de heuvelvoet zal het grafheuvelonderzoek voortaan moeten afsluiten. Bovendien zou het gewenst zijn om reeds onderzochte grafheuvels en speciaal de met een ringsloot omgeven heuvels nogmaals op het bestaan van daarbuiten gelegen randconstructies te onderzoeken. De problemen, die na dit proefonderzoek overblijven, of liever, daardoor worden opgeworpen, zijn nog zeer talrijk. Zo is nog niet aangetoond, dat ringsloot en paalkrans bij elkaar horen. Dit kan pas na zeer nauwkeurige metingen worden verondersteld, als zou blijken dat beide zuiver concentrische cirkels vormen. Ook dan is men er nog niet zeker van, dat beide gelijktijdig zijn aangelegd. Dit zou alleen bewezen kunnen worden, als het heuvellichaam nog aanwezig was. Een latere vergroting is dan veelal duidelijk uit een secundaire ophoging en uitbreiding te zien. De dicht bij elkaar staande palen, die in dubbele rij de grafheuvel omgeven, wijzen op een ontstaan in de laatste helft van de bronstijd. Van de ver daar binnen gelegen ringsloot kan dit niet a priori worden gezegd. Veeleer 56
Foto l Knuppelweg m de Rechtestraat
Foto 2 Knuppelweg in de Rechtestraat
wijst deze op een oudere, misschien zelfs neolithische periode. Grondsporen binnen de ringsloot zouden hierop een antwoord kunnen geven. Immers de wijze van begraven is door dit proef onderzoek niet bekend geworden. Een bijenkorf graf, een boomkistgraf of brandgraf zouden een belangrijke aanwijzing voor de datering zijn. Men kan een bijenkorfgraf natuurlijk niet rechtstreeks in de profielen aantonen, maar een kringgreppeltje dicht rond het graf zou in deze veel betekenen. Hoewel het oude oppervlak waarschijnlijk geheel verdwenen is, zou een pollenanalyse toch nog mogelijk zijn door het nemen van grondmonsters uit de bodem van de ringsloot en uit het onderste gedeelte der paalgaten. Daar het dichtspoelen van een ringsloot en het verteren van een palissade een kwestie is van een twintigtal jaren, kan het onderzoek der stuifmeelkorrels geen noemenswaardige afwijking opleveren. Het onderzoek naar de radioactiviteit van houtskool- en crematieresten in de ringsloot geeft eventueel een terminus ante quem voor de grafheuvei, omdat deze resten als na-bij zettingen moeten worden beschouwd. Tenslotte laat de onverwacht grote afstand tussen ringsloot en paalkrans nog de mogelijkheid open, dat we hier te doen hebben met een soort ringwalheuvel van uitzonderlijke vorm. Deze ringwalheuvel met een ringsloot binnen de wal zou daarbuiten nog omgeven zijn geweest met een palissade. Iets dergelijks, maar dan als secundair verschijnsel, deed zich voor bij de ringwalheuvel te Hoogeloon: de Zwartenberg. Ook daar was buiten de ringwal een palissade aangebracht na het dichtslibben van de buitenste ringgracht. Een probleem vormen ook nog de buiten het verband staande palen, die bovendien een iets donkerder vulling hadden dan de rest. Uit het voorlopig onderzoek van de Kattenberg te Gasteren is intussen gebleken, dat ook een reeds lang verdwenen grafheuvel nog bijna alle gegevens voor datering en constructie kan verschaffen en dat een grondig onderzoek niet kan volstaan met bestudering van grondvlak en profielen van de uiterlijk waarneembare heuvel, maar dat ook ver daarbuiten nog samenhangende grondsporen worden aangetroffen. GERRIT BEEX
EEN HERINNERING AAN DE VOORMALIGE ABDIJ VAN BINDEREN In de sacristie van het parochiekerkje van Auzon (dpt. Haute Loire, Frankrijk) bevindt zich een vrij slordig vervaardigde, ongeveer 20 cm hoge, geelkoperen tafelschel, versierd met een eenvoudig vroeg-renaissance arabesken motief en een opschrift, dat wel is waar door eeuwenlang poetsen moeilijk leesbaar is geworden maar toch nog wel te ontcijferen 57
valt. Het is tweeregelig en luidt als volgt: SAN MARIA DE BVNDEREN VRIO ETERONNELIES VAN WERVEKE ENDE D/EER JA COVES LATREN 1569. De pastoor van Auzon heeft dit klokje ongeveer twintig jaar geleden bij een antiquair te Vichy gekocht en was er tot nu toe niet in geslaagd iemand te vinden die de tekst kon verklaren. Dat het iets had te maken met de voormalige abdij van Binderen of Bynderen was wel terstond waarschijnlijk, maar verder was het opschrift, afgezien van de eigennamen, volkomen raadselachtig. Dat een zekere van Werveke en Heer Jacques of Jacobus Latren het in 1569 voor de abdij hebben laten maken, is ook aannemelijk. Jammer genoeg lukte het niet deze twee persoonsnamen in de geschiedenis der abdij terug te vinden. Misschien zijn het de rentmeester en de rector geweest. Het is niet bekend, wie in 1569. deze functies in de abdij waarnamen. Wel zijn we behoorlijk geïnformeerd omtrent de toestand zoals die in dat jaar te Helmond was. Er lag toen een flink Spaans garnizoen in de stad, en wel voor een groot deel juist in de abdij. Blijkbaar wisten de zusters het de soldaten gezellig te maken; het klooster was zeer rijk, en we vernemen dan ook, dat de officieren er om lootten, wie het voorrecht mocht hebben zijn intrek in de abdij te kunnen nemen. Onder die Spanjaarden is wellicht iemand geweest die een klokje kon gieten al was hij geen volslagen vakman. In de abdij, waar in 1566 de beeldenstorm nogal huisgehouden had, zal wel het een en ander aan de inventaris ontbroken hebben; ook een bel om bepaalde tekens te geven, zoals ook nu nog in kloosters algemeen gebruikelijk is. De gieter is kennelijk niet in staat geweest de hem opgegeven tekst te begrijpen. Als Spanjaard maakt hij van sancta san, en ordinis cisterciensis waar de man nog nooit van gehoord had, werd verhaspeld tot iets dat er op het gehoor wel wat op lijkt. Toen de bel eenmaal klaar was, heeft men het maar zo gelaten, omdat het een cadeautje was, waarbij men niet zo nauw kan kijken. Dat het klokje later in Frankrijk terecht kwam, is niet zo vreemd, gezien de latere zeer bewogen lotgevallen van de abdij. (Litt. A. M. Frenken, Pr., Bossche Bijdragen 1931/32, blz. 118). Em. Past. Frenken verschafte mij de gegevens voor de verklaring van het opschrift. H. A. M. RUHE.
EEN MIDDELEEUWSE KNUPPELWEG TE EINDHOVEN Ten behoeve van de asphaltering van enkele straten in het centrum van Eindhoven, zijn verschillende grondwerken uitgevoerd. De meeste sleuven, die daarbij werden opengelegd, lagen geheel in reeds meermalen vergraven grond. De sleuf voor de nieuwe riolering in de Rechtestraat en het Stratumseind was daarentegen geprojecteerd tot een diepte, waarbij ook onvergraven grond zou worden aangesneden. Was dit al een reden om deze sleuf nauwkeuriger te bekijken, het feit, dat genoemde straten een onderdeel vormen van een oude intercommunale Noord-Zuid-verbinding ('s-Hertogenbosch-Luik) dwong tot aandachtige waarneming. Reeds de aanzet van het eerste gedeelte van de sleuf vertoonde in het profiel een bijzonderheid: enkele decimeters beneden de onderkant van de vergraven laag waren duidelijk de dwarsdoorsneden van houten paaltjes zichtbaar, die in een zelfde niveau lagen en zich in een humeuze zandige laag van variërende dikte bevonden. Naarmate de werkzaamheden vorderden, kon men steeds weer deze rij palen waarnemen op ongeveer dezelfde hoogte. Het hout was geheel doorweekt en kon gemakkelijk met de schop worden afgestoken, zodat een fraaie profielwand kon worden verkregen (zie profiel i). De paaldoorsneden waren aan beide wanden van de sleuf zichtbaar. Blijkbaar vertoonde zich hier een oud wegdek, dat zich ongeveer 1.70 m. beneden de huidige bestrating bevond. Daar de straten, waarin de sleuf werd gegraven de hoofdwinkelstraten van Eindhoven zijn, werden de werkzaamheden in een zeer hoog tempo uitgevoerd. Zodra de sleuf op diepte was, werden de rioolbuizen geplaatst, waarna de sleuf onmiddellijk dicht werd gegooid. Een nauwkeurig onderzoek van de oude weg is dus niet mogelijk geweest. Slechts op een tiental punten kon het profiel naar behoren worden getekend, elders hebben wij genoegen moeten nemen met een eenvoudige opmeting van de diepte waarop zich de palenrij bevond en van de dikte van de humeuze laag. Op slechts twee plaatsen kon de palenrij worden opgegraven over een lengte van resp. ca. 3 en 1,5 m. Deze ontgraven gedeelten zijn gefotografeerd (zie foto i en 2). Een profielfoto kon helaas niet worden gemaakt. Overigens beperkte het onderzoek zich tot een ruwe verkenning van de profielwanden en het verzamelen van de daarbij aangetroffen scherven en andere voorwerpen. Ook werden uitgeworpen voorwerpen verzameld. Wij zijn veel dank verschuldigd aan de heren ir. Franken en Langendijk van Gemeentewerken, de heer Jansen van de N.V. Aannemingsmij. „De Kempen" en diens medewerkers, die alle moeite hebben gedaan om waarnemingen mogelijk te maken. De heer Renaud van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft de palenrij onderzocht ter hoogte van het Begijnhof en heeft daar enkele monsters van de 59
humeuze laag verzameld. Hij nam ook een houtmonster om er een C14 bepaling van te beproeven. In een overzichtsprofiel is ter oriëntatie de plattegrond van de Rechtestraat en het Stratumseind op dezelfde lengteschaal ingetekend, de pijlen wijzen naar de overeenkomstige punten in het profiel. In de profieltekening zelf onderscheidt men een streep-lijn, die het niveau van 17.00 m. + N.A.P. voorstelt. De ligging van de palenrij is gemeten t.o.v. de bovenkant van het plaveisel, waarvan de hoogten boven N.A.P. bekend waren. Het plaveisel wordt weergegeven door de gesloten lijn AA. Beneden het plaveisel ziet men de laag vergraven grond (geharceerd) en daarbeneden de humeuze laag met de palen. Onder de humeuze laag bevindt zich grijs lemig zand met gleybandjes. Aan het begin van de sleuf ligt onder de humeuze laag een laag bestaande uit bebladerde elzentakken. In profiel i is deze situatie duidelijk te zien: onder de geharceerde vergraven laag ligt de gestippelde humeuze zandige laag en de palenrij, daaronder de geblokte elzentakkenlaag en de wit gelaten zandige ondergrond. De stippellijn geeft de bodem van de profielkuil aan. De palen in dit profiel zijn van eikenhakhout en hebben een diameter variërend van u tot 5 cm. De dunnere palen liggen op elkaar, zodat ze tezamen de dikte van een normale paal bereiken. Op twee der palen in d't profiel troffen we een scherf aan van 146—156 eeuws geglazuurd aardewerk (zwart in het profiel ingetekend). Gaande van de Vrijstraat naar de Jan van Hooffstraat verdwijnt na ca. 30 m. van het begin van de sleuf de laag elzentakken (zie overzichtsprofiel en profiel i. Hier en daar is de palenrij door een vergraving verbroken.
60
doch zodra de ongeroerde grond weer wordt aangesneden, treffen we ook weer de palenrij in de humeuze laag aan. Op het traject Jan van Hooffstraat —Ten Hagestraat verandert de diepte waarop zich de palenrij bevindt van 1.70 m. tot 1.30 m. Nog steeds vertoont het profiel hetzelfde beeld: slechts de dikte van de humeuze laag is afgenomen. Tegenover het huis van onze hoofdredacteur konden enkele nieters van de palenrij nauwkeurig worden uitgegraven (zie profiel 2 en foto i). De palen waren hier van elzenhout. Tussen de palen troffen wij verschillende voorwerpen aan, zoals scherven van 146—156 eeuws geglazuurd aardewerk, keitjes, stukjes zoolleer, kiezen van paarden, een fragment van de onderkaak van een varken, ook een scherf van een Jacobakannetje. Op de weg lag de hals van een 156 eeuwse kan. Ter hoogte van het Begijnhof vertoont het profiel een dubbele met hout versterkte laag. Terwijl de knuppelweg weer daalt van 1.25 tot i./o m. onder het plaveisel, wordt blijkbaar de helling verflauwd door de bovenste versterkte laag. Vanaf de Ten Hagestraat gezien neemt men in het profiel eerst enkele takken waar, (zie overzichtsprofiel), doch al spoedig (zie ook profiel 3) komen in de bovenste laag ook palen voor. Iets verder, tegenover het Begijnhof (zie profiel 4) bestaat deze echter uit takkenbossen. Behalve wat keien, een enkele 146—156 eeuwse scherf als in de profielen i en 2 waargenomen, bevat dit profiel ónder de benedenste — doorlopende — palenrij een scherf van dezelfde ouderdom. In de palenrij van profiel 4 troffen wij een schoenzool aan, die gevouwen rond een paaltje onder een kei lag. Ook leverden deze profielen weer verschillende skeletdelen, voornamelijk van huisdieren, op.
61
r CLQ-CCCLD
rn~n r n
nnnnirnn
pnrrrn"
119
^^X^o< \^S\/\/^\j/\^/\^/\ ^^\ / \ /X.
/\
/\
/\
S\ s^J" /X
/X
y/X.
'«« vXyXXX x^X^i^
.:. i!:;;;;;;;;;;;;---
:r ÖCDWOC w 'H 111 [ i i ii i>*'.v..'.' • • • 7™r.
* * * " * " * * * ^—*
* *
^^^•fl^^fl^^^^li^ïil^N f
^O ^$ gC^J^O^^* ' '
ff
vJN^-\--'vJ-^-«v.
^::::::::::
u
M
*
o-:ö9-0*^?^
^^.^ _
i n
•• . .
a:
" • • • • • • • . • » . « • « . » «J
::[||fpj7 '
«^•^^•"^^^
» » f c « T o » »
"^ ~ _
3 e
~ -
» . . . • »
•
•
•
•
•
»
•
•
•
•
»
:::::c>:::^:
iQgodöi *~ • . . ^^X-JPT*1^
•
*
Verderop in de richting van de Stadsgracht vertoont de weg weer het normale profiel. Door vergraving kon het einde van de takkenboslaag niet worden waargenomen. Op ongeveer 25 m. van de Stadsgracht hield de palenrij op. Zij was gestoord door een latere vergraving, die wellicht met de daarter plaatse gelegen hebbende Stadsgracht samenhangt. Het einde van de palenrij lag 1.75 m. onder het plaveisel. De losse vondsten, waarvan de oorspronkelijke ligging, vooral toen een graafmachine in gebruik werd genomen, niet meer kon worden vastgesteld, bestaan uit dezelfde soorten voorwerpen, die wij bij de bespreking van de profielen reeds beschreven. Vermeldenswaard zijn nog een gedeelte van een onderkaak van een varken met een houwer van ca. 7 cm. en een primitief hoefijzer met een diameter van ca. 8 cm. Mogelijk zijn al deze vondsten afkomstig van vuilnishopen, die langs de weg hebben gelegen. Het verloop van de knuppelweg in hoogten -)- N.A.P. uitgedrukt is als volgt: Kruispunt Vrijstraat—Rechtestraat 15.60 m. „ Jan van Hooffstraat—Rechtestraat 15.75 m„ Ten Hagestraat—Rechtestraat 16.10 m. „ Begijnhof—Stratumseind 15-20 m. „ Stratumseind—Stadswal i4.6o m. De knuppelweg stijgt dus van de Vrijstraat tot de St. Catharinakerk iets meer dan 0.5 m., en daalt dan weer naar de Stadsgracht ongeveer 1.5 m. De weg passeert dus een hoogte, die het dal van de Gender en van de Dommel scheidt. De grootste diepte van het peil van de knuppelweg is bij de' Vrijstraat niet bereikt. Ook op de Demer zijn de palen vroeger aangetroffen, helaas beschikken wij niet over metingen hiervan. Vermoedelijk daalt de knuppelweg tot halverwege de Demer tot het peil, dat bij de Stadsgracht werd waargenomen. De zojuist genoemde hoogte is het einde van een pleistocene rug, die vanuit Gestel de holocene gronden binnendringt en zich verderop voortzet in de donken van Mariënhage en omgeving (zie Oud Eindhoven, p. 39 w.) Over de breedte van de weg konden geen betrouwbare gegevens worden verzameld. Meest is dit veroorzaakt door het ontbreken van dwarssleuven tot voldoende diepte in onvergraven grond. De dwarssleuf op het kruispunt Ten Hagestraat—Rechtestraat toonde slechts een door bominslag zwaar gehavend profiel. Uit de aanwezigheid van brokstukken van paaltjes in deze sleuf kan men echter wel besluiten, dat de weg een breedte heeft gehad van ca. 3 m. Van de ouderdom van de weg kan worden gezegd, dat hij op grond van het in het wegdek aangetroffen scherfmateriaal, in de i4e eeuw in gebruik was. Slechts één 146—156 eeuwse scherf werd onder de palenlaag aangetroffen. Waarschijnlijk hebben enkele der voorwerpen, die onder de losse
63
vondsten moesten worden gerangschikt, ook onder de weg gelegen. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn, dat de knuppelweg ook in de 146 eeuw is aangelegd. Er is geen enkele positieve aanwijzing, die een hogere ouderdom van de weg bewijst dan omstreeks 1350. Wellicht brengt de C14 bepaling van het hout een definitieve datering. Is echter de datering op grond van het schervenmateriaal juist, dan zouden wij dus de weg hebben aangetroffen, die er lag toen de St. Catharinakerk tot kapittelkerk werd verheven (1399)A. D. KAKEBEEKH
IS HOCCASCAUTE HOOGCASTEREN ? Met enige schroom waag ik me op het gladde ijs van taalkundige problemen met onderstaande opmerking betreffende de naam Hoccascaute, die door deskundigen, o.a. nog in het vorige nummer door N. P. SPRENGER DE ROVER, met de naam Hoxent wordt geïdentificeerd. Nog gevaarlijker wordt deze poging als de botte schaatsen van een zeker chauvinisme in het geding komen! Desniettegenstaande zou ik gaarne uiteen willen zetten, waarom ik het reeds befaamde Hoccascaute uit het zogenaamde testament van St. Willibrord in verband breng met Hoogcasteren onder Hoogeloon. Als 'n eerste argument hiervoor gebruik ik een uitspraak van Sprenger de Rover. „De naam Hoccascaute (samengesteld uit Hocca- en -scaute) zou thans Hocschote, Hocschoot of Hocschot luiden." i) Via „-schot tot -sent" komt Sprenger de Rover dan tot Hoxent. De „uitgang" ca is spoorloos verdwenen. Om tot Hoogcasteren te komen is deze liquidatie echter niet nodig: laten we het dus bij Hoccaschot houden. Inderdaad lijkt dit nog niet veel op Hoogcasteren. We kunnen echter te rade gaan bij oudere vormen van Hoogcasteren (wat ten opzichte van Hoxent in genoemd artikel werd verwaarloosd, terwijl juist een oudere vorm, bijvoorbeeld als „Hokschot" geschreven, de verklaring aannemelijk zou hebben gemaakt). Helaas is een uitgang -schot ook voor Hoogcasteren niet bekend. Wel echter het eerste gedeelte van het woord Hoccascaute. In een oorkonde der abdij Tongerloo uit 1304 staat Hoogcasteren namelijk geschreven als Hockasterle. 2) Het eerste gedeelte van het woord Hoccascaute is hiermee „in ere hersteld". Rest: -terle. Teruggaande nu naar Hoccaschot, komt men verder. Moet Sprenger de Rover voor de uitspraak -sent voor -schot zijn vergelijkingsmateriaal uit de Peel halen (terwijl hij zelf toegeeft, dat de ontwikkeling in verschillende 1) Brab. Heem V (1953), pag. 8. 2) M. A. EBENS, De Oorkonden der abdij Tongerloo, dl. II, pag. 110. 64
delen van Noord-Brabant anders verloopt), voor de uitspraak -ster(t) voor -schot geldt deze moeilijkheid niet: het bij Hoogcasteren gelegen gehucht Lanschot en de Lanschotse heide (onder Vessem) worden namelijk algemeen uitgesproken als Lansterd en Lansterse heide. Voor de naam Hoccaschot zou een dergelijke ontwikkeling tot resultaat hebben: Hoccasterd en Hoccasterdse heide. Onder invloed van het nabijgelegen (Kerk-) Gasteren (1571: Casterle 3)) is een vorm als Hoog-Casteren verklaarbaar. Deze hypothese wordt gesteund door het feit dat volgens F. SMULDERS, de abdij Echternach zeer waarschijnlijk bezittingen heeft gehad te Hoogcasteren. 4) Een andere aanwijzing is nog te vinden in de volgorde, die het testament van St. Willibrord aanhoudt door na Heopurdum (Hapert) en Hulislaum (Hulsel) aanstonds de schenking te Hoccascaute te vermelden. Hoewel eigenlijk een afzonderlijke acte, wordt deze laatste er toch aan vastgekoppeld. Wanneer met de laatste naam Hoogcasteren zou bedoeld zijn, dan is deze verbinding heel goed verklaarbaar door de geringe afstand tussen de drie genoemde plaatsen. Ik geef toe, dat alle bovengenoemde aanwijzingen ten spijt hiermede niet onomstotelijk vast staat, dat men in de naam Hoccascaute het onder Hoogeloon gelegen Hoogcasteren moet zien, maar de mogelijkheid wenste ik in dit artikel eens nader onder ogen te zien. GERRIT BEEX.
SPREEKWOORDEN UIT ETTEN EN OMGEVING. In Etten en omgeving noteerde ik de volgende spreekwoorden en uitdrukkingen, die men specifiek voor deze streek kan noemen. 1. „Ik kom van Etten en weet van niets". Betekenis spreekt voor zich zelf n.l. wanneer men gevraagd wordt, hoe het met dit of dat geval staat en men spreekt daar dan liever niet over, dan zegt men: „ik kom van Etten en weet van niets". Ontstaan: Vorige eeuw en trouwens ook nu nog, vooral tijdens de ie en 2e Wereldoorlog, werden zeer velen uit Etten en St. Willebrord, dat voor een gedeelte onder de gemeente Etten en Leur behoort, gedaagd als verdachte en als getuigen voor de Rechtbank te Breda. Verraden deed men elkander nooit, dus zweeg men in alle talen of men zei, dat men van niets wist. Dit schijnt zo vaak voorgekomen te zijn, dat de rechter in Breda „ging" zeggen: o, jij komt van Etten en ge weet dus van niets 2. „Ettense Steiloren". De scheldnaam voor de bewoners van dit dorp. Hoe komt men aan deze naam? Vroeger werd het graan met de vlegel 3) L. SCHUTJENS, dl. III, p. 389. 4) Brab. Heem IV (1952), pag. 31.
gedorst. Hiertoe werden de schoven over de dorsvloer uitgespreid met de koppen tegen en op elkaar. Met z'n vieren hanteerde men dan de vlegel, terwijl een vijfde man, gewoonlijk een jonge kerel, er achter aan liep om met een houten gaffel, die men steiloor noemde, onder de schoven door te steken en deze op te schudden, opdat de korrel er gemakkelijker uit zou vallen. Dit werk noemde men ook „steiloren", terwijl men ook de jonge man met de naam van „steiloor" betitelde. Nu groeide op de hoge zandkant van Etten zeer veel hout, waaruit men deze steiloren kon snijden. Men handelde zodoende in Etten ook in Steiloren. Daar Etten de enige plaats was, waar een grote markt werd gehouden, iedere week, waarop deze steiloren werden verhandeld, kregen de bewoners zelf langzaam aan de naam van „Steiloor". 3. „In Sprundel ligt een paling aan een ketting". Dit gezegde hoort men heden ten dage nog alleen bij oudere mensen uit Etten en omgeving. Dit gezegde zou vroeger gebruikt zijn als een soort scheldnaam van de Ettense bevolking tegenover die van Sprundel, waarmee zou aangeduid worden, dat men in Sprundel alleen beschikte over zeer slechte zandgrond, waar men steeds gebrek aan water had. Het zou er zelfs zo droog zijn, dat men een paling aan een ketting moest leggen, omdat hij anders zeker naar Etten zou gaan of zwemmen. Het was dus in Sprundel zo droog, dat men een ketting nodig had, om een paling vast te houden. 4. „In Rijsbergen ligt een pieraas (worm) aan een ketting". Dit heeft dezelfde betekenis als nr. 3. 5. „Steek me dood, want ik moet hoesten". Zoals bekend waren in het bekende turfschip, dat in 1590 Breda overrompelde, 65 soldaten in een kleine ruimte opgesloten. Door de bedomptheid van de lucht en de guurheid van het jaargetijde had menig soldaat een verkoudheid opgelopen. De luitenant Matthijs Helt had reeds zeer geleden door een zware kou. Hij moest telkens hoesten. Hierdoor ontstond natuurlijk de mogelijkheid, dat hij zijn medemakkers verraden zou. Hij trok toen zijn zwaard, reikte dit aan een ander over en zei: „Spitsbroeders, boort mij dit zwaard door het hart indien ik nogmaals hoest; ik wil liever sterven dan de schuld zijn, dat jullie verraden wordt." Vandaar dat men heden ten dage dit gezegde nog hoort, doch uitsluitend bij oudere mensen. 6. „Hij is zeker op de kermis in het Heike geweest". Dit zegt men van iemand, die een messteek in zijn gezicht heeft. Met het Heike is hier bedoeld St. Willebrord. Daar werd blijkbaar nog al eens met het mes gevochten op de kermis. A. J. VAN ESCH
66
WETENSWAARDIGHEDEN BAARDWIJKSE SPROKKELINGEN. VERBALLEMONDEN. In de Middeleeuwen noemde men degene, die als een slechte „voogd" of beheerder optrad, een „balmond". „Bal" betekende „slecht", men denke aan baldadig, balorig en balsturig. „Mond" betekende heerschappij, gezag maar ook bescherming. 1). Het begrip „mond" of „munt" had een veel ruimere betekenis dan onze huidige voogdij. Alle soorten van beheer en bescherming vielen er onder, o.a. de vaderlijke macht, de voogdij in de huidige betekenis, de curatele, de maritale macht, de advocatie over de geestelijke personen en goederen, de macht over de horige personen en goederen, maar ook het beheer door de horigen zelf. 2). Iemand, die die heerschappij, resp. beheer, nu slecht uitoefende, was een „balmond", m.a.w. iemand, die de boel verwaarloosde. Zo is men er toe gekomen om van „verballemonden", d.i. de boel verwaarlozen, te gaan spreken en tot op de dag van heden heeft die uitdrukking zich o.a. in het Baardwijkse dialect weten te handhaven. ZILVEREN DAK. ADVOCAAT. Men spreekt niet van een zilveren dak e.d., maar ronduit van de hypotheekhouder zit op het dak en reikt met de benen aan de grond. Even plastisch, smeuig en duidelijk is het veel gebruikte gezegde van: „Hij schiet als een advocaat in de hel". KAAISCHIJTERS. „Borkse kaaischijters". De straten verkeerden vroeger nogal in een desolate toestand. Er waren veel „kaaien" e.d. De mensen liepen het liefst midden op straat. Druk verkeer was er toch niet. „Zoekte 'n kosthuis?" riepen de bewoners uit naburige dorpen dan spottend. WIP. Loop naar de wip. 'n Zeer duidelijke verwensing, zeker zo effectvol en makkelijker te volbrengen dan naar de maan lopen. De wip is vermoedelijk de oude wipgalg, een instrument dat vooral diende om misdadigers te schand te zetten, verwant met de schupstoel en even vernederend als de kaak of schandpaal. 3). 1) „Mond", „munt", „mundium", verwant met het latijnse woord voor hand, „manus", betekent gezag, heerschappij, beheer, maar ook bescherming — de sterke en de beschermende hand — De hand speelde, als symbool van het „mundium", een grote rol in het rechtsleven van de Germaanse en middeleeuwse periode. Het A. B. Nederlandse „mondig", d.i. meerderjarig, zelfstandig, m.a.w. in staat zelf zijn rechten uit te oefenen en zijn belangen te behartigen, houdt met het begrip „mond" verband. In Baardwijk spreekt men steeds van „muntig" i.p.v. „mondig", cf. E. VERWIJS en J. VERDAM, Middelnederlandsch Woordenboek, Ie dl. p. 540. 2) De horige, die naliet om zijn horige verplichtingen na te komen, liep het risico om belmondig verklaard te worden, d.i. dat de heer, na het overlijden van de nalatige horige, al diens goederen tot zich kon trekken, zonder dat de rechtsopvolgers van de nalatige horige er aanspraak op konden doen gelden. In Twente spreekt men nooit van „verballemonden", maar wel noemt men een verwaarloosde of vervallen boerenbedoening, „belmeundig". cf. A. S. DE BLECOURT — H. F. W. D. FISCHER, Kort Begrip van het OudVaderlands Burgerlijk Recht, 6e dr., p. 110, 111, 186. 3) cf. E. VERWIJS en J. VERDAM, Middelnederlandsch Woordenboek, 9e dl. p. 2670 en 2671. E. VON KÜNSSBERG. Rechtliche Volkskunde, p. 169 e.v. 67
OUDE WAAG. Strook grond gelegen in de Baardwijkse Buitenpolder, grenzend aan het Oude Maasje. De benaming Waag heeft niets met een weegschaal e.d. uit te staan, doch staat in verband met het middelnederlandse „waag" d.i. golf, overdrachtelijk rivierbedding, vgl. het Duitse „die Woge". Het terreincomplex de Oude Waag heeft in de M. E. zeer zeker een deel van de Maas, althans zeker van de Maasbedding, uitgemaakt. LANDMATEN. „Roei" of „roede"; „100 roei" is een „hont"; „7 hont" is een „bunder" of „hectare". Bij verpachtingen spreekt men bijvoorbeeld van „elf hont land". Er zijn landerijen, die steevast met de benaming „hont" worden aangeduid. Bijvoorbeeld: Jan weidt zijn koeien op de „twaalf hont". GEWICHTEN. O.a. „vijfkop", d.i. y/2 kg; een „mud" is 70 kg; een „last" is 1000 kg, bijv. „een last rogge of tarwe'". ,,'n Kar rogge" is „400 garf"; „100 garf" is een „vim". 1). Bekend Is het vers: „Eer de haan des morgens kraait, Heeft de boer al haast een vim gemaaid, Zo maait de boer, zijn graan". BEREKENINGEN. De Baardwijkse boer is zich nog vaag bewust van het teken X of + = 10. De vier streepjes en een dwarsstreep: de zgn. turven spelen nog een rol bij de houtverkopingen. H. ESSINK.
B O E K B E S P R E K I N G E N Joseph Schnetz, Flussnamen des Bayerischen Schwabens in ihrer Bedeutung (ür die Namenkunde, Ge'schichte und Landschaftsforschung (Veroïïenllchungen der Schwablschen Forschungsgemeinschaft bei der Kommission für Bayerische Landesgeschichte, Band 1). Verlag der Schwabischcn Forschungsgemeinschaft, Augsbur? 1950. De befaamde Duitse toponymist Prof. Dr J. SCHNETZ publiceert onder de titel Flussnamen des Bayerischen Schwabens een dertiental op zichzelf staande opstellen die handelen over een kleine reeks door hem uitgekozen hydroniemen. Bij zijn keuze heeft hij het zich niet gemakkelijk gemaakt want hij bespreekt en analyseert juist namen die tot de meest duistere en raadselachtige van het behandelde gebied 1) Met een „kar rogge" is hier bedoeld: een met rogge beladen „hoogkar". De Brabantse boeren van de karstreek (o.a. het Oostelijk deel van de Langstraat; de Meierij van 'sHertogenbosch; de Baronie van Breda en de Maasheerlijkheden in het Oosten van de huidige provincie Noord-Brabant) hadden twee soorten van karren in gebruik: nl. De „hoogkar", ook „hooikar", „hoge kar" en met zondagsuitrusting „huifkar" genaamd. De „hoogkar" was de kar voor de oogstdoeleinden, zoals hooibouw en korenoogst. Vervolgens de „eerdkar", „leeg- of laagkar", ook wel „mestkar" genaamd. De „eerdkar" was de kar voor plaggen, zand en mestvervoer. De „eerdkar" is lichter van bouw dan de „hoogkar", bovendien heeft de „eerdkar" een „kiepbare" bak, wat de „hoogkar" niet heeft. De „hoogkar" is de laatste jaren in Baardwijk meer en meer verdrongen door de platte wagen met luchtbanden. De „eerdkar" heeft zich tot op de dag van heden, als vervoerder van zand, mest, bieten en licht landbouwgereedschap weten te handhaven.
68
behoren. Deze grote geleerde toont zich echter een ware meester in het nauwkeurig ontleden van taalkundige raadselen die teruggaan tot praehistorische tijden. Het bestuderen van zijn scherpzinnige en vernuftige vertogen, die gesteld zijn in een glasheldere en waarlijk boeiende trant, betekent geen zware studie doch is ronduit gezegd een genoegen. Fantasie is hem vreemd, hij dient slechts de wetenschap Met een zekere cynische grimmigheid rekent hij dan ook grondig af met een aantal wetenschappelijke vergissingen en onjuiste verklaringen van vroegere onderzoekers. Hy reikt op een zeer te loven wijze de hand aan historici die bij hun onderzoekingsarbeid zijn blijven steken in problemen van naamkundige aard, die zij door hun onbekendheid met de toponymie niet vermochten op te lossen. Hoewel ik het uit erkentelijkheid ten opzichte van de voortreffelijke arbeid van SCHNETZ een prettige opgave acht om zijn boek veel lof toe te zwaaien kan ik niet nalaten om op te merken dat ik bij de lezing van zijn opstellen toch op enige plaatsen neiging gevoelde om een vraagteken te zetten. Het betreft hier voornamelijk die passages waar hij bij zijn ontledingen verwijlt in langvervlogen, vóórDuitse perioden en hij naar mijn gevoelen wel eens op iets té gedecideerde wijze bepaalde betekenissen toekent aan ondoorzichtige, reeds vroeg in onbruik geraakte woorden. Ik bepaal mij1 tot één voorbeeld. Van de naam Nau (toebehorend aan een zijrivier van de Donau) reconstrueert hij een oorspronkelijke vorm N a w a. Voor de etymologische verklaring van dit woord zoekt hij aansluiting bij een Oudindisch werkwoord (van de wortel NU), dat dient ter aanduiding van „beweging". Nu doet hij in zijn betoog een nogal haastige stap als hij zegt: „Da die Wurzel NU „sich bewegen" bedeutet, ist N a w a etwas, wofür das Sichbewegen charakteristisch ist. Wir treffen den Sinn, wenn wir dafür im Deutschen „Lauf, Wasserlauf" einsetzen" (p. 113). Hoewel ik zijn buitengewoon schrandere verklaring niet verwerp, deze zelfs aantrekkelijk vind, acht ik de toon van zijn redenering hier té beslist. Zoiets maakt men niet uit in twee zinnen. Vooral vind ik' het nogal kras als hij dan luttele regels verder constateert: „Der sich aus unserer Etymologie ergebende Sinn „Lauf, Wasserlauf" ist einwandfrei". Zo overtuigend was zijn bewijsvoering nu niet! In zijn zeer belangrijke opstel over het riviertje de Schwalb maakt hij opmerkingen die mij uit het hart gegrepen zijn. De naam Schwalb,' die teruggaat op een vorm S w a l a w a (denk aan ons Z w a l u w e ! ) , verbindt hij, evenals SCHRÖDER dat deed, met de vogelnaam „Zwaluw". Hij keert zich echter tegen de opvatting van deze laatste dat de zwaluw het „mythische Flusstier" was en stelt er zijn eigen, voor mij meer aanvaardbare verklaring tegenover. Hij reconstrueert een oervorm * s a l a w j a , dat is, „die mit dem Vogel Schwalbe in Beziehung stehende Ache, d.i. der S c h w a l b e n b a c h " (p. 101). Even overtuigend als eenvoudig is de volgende schrede die hij zet door vast te stellen (onder aanhaling van enig documentatiemateriaal) dat dergelijke benamingen betrekking moeten hebben op wateren waar zich veel zwaluwen ophielden die de aldaar rondvliegende insecten vingen. Het is inderdaad niet nodig om geheimzinnige verklaringen te geven zolang zeer alledaagse meer voor de hand liggen. Ongetwijfeld zijn er in toponiemen sporen te vinden van de godsdienstige opvattingen van vroegere bevolkingen, doch men mag zijn onderzoek pas in die richting 'uitstrekken als er wel degelijk aanwijzingen zijn die dit rechtvaardigen. Een werk als het onderhavige betekent profijt en winst voor de naamkunde Men zou een dergelijk boek op zakelijke wijze kunnen noemen: het openbaar maken van een aantal denkbeelden van SCHNETZ op naamkundig gebied. Ik kenschets het liever als: een geschenk van SCHNETZ aan de toponymie. N. P. SPRENGER DE ROVER. 69
KAPITTELSTOKJES EINDHOVEN'S HISTORIE: POST PRO MEMORIE. In het verslag van de Culturele Raad in de gemeente Eindhoven over het jaar 1952 valt betreffende de geschiedschrijving der stad het volgende .te lezen: „Twee punten staan naar het oordeel van de Raad de totstandkoming van een geschiedschrijving in de weg, namelijk het te gering enthousiasme voor een dergelijk werk in Eindhoven en het ontbreken van een duidelijk beeld van de wijze waarop zulk een historisch werk zou moeten worden opgezet en voltooid". Tegen deze merkwaardige en ongedocumenteerde uitspraak stellen wij de volgende argumenten van een tegenovergesteld inzicht onzerzijds: 1. De heemkundige studiekring „Kempenland", de grootste van Brabants Heem telt bijna 250 leden, van wie de belangstelling vrijwel uitsluitend historisch gericht is. 2. Wanneer er spreekbeurten vervuld worden, die de historie onzer stad tot object hebben, als b.v. bij de lezingen van S. Zoetmulder, M. v. d. Berg of J. v. Poppel, zijn er geregeld honderd of meer toehoorders, bij propagandavergaderingen ook voor niet-leden zelfs ver over de 150. 3. Het boek Oud Eindhoven verscheen in een oplage van 2000 exemplaren. Hiervan werden er over de 1000 verkocht in de stad. Men kan dus staande houden, dat voor de geschiedenis van Eindhoven zelfs een breder publiek belangstelling bezit, waarvan bovendien zeer opvallende voorbeelden insiders bekend zijn! Van dit nummer, waarin zich een artikel van A. Kakebeeke bevindt over een middeleeuwse knuppelweg in de
Rechtestraat, gaan exemplaren naar arbeiders en opzichtera der graafwerkzaamheden: op hun verzoek! Wat betreft „het ontbreken van een duidelijk beeld van de wijze, waarop zulk een historisch werk zou moeten worden opgezet en voltooid", stellen wij uitdrukkelijk vast, dat historici van de heemkundige studiekring een scherp omlijnde voorstelling van zulk een beeld bezitten. Neen, het zijn wel andere redenen, die de „totstandkoming van een geschiedschrijving" van Eindhoven in de weg staan. H. MANDOS. EEN WETENSCHAPPELIJKE SUGGESTIE VAN DE PHILIPS KOERIER. Naar aanleiding van de opgravingen in het Philips kampeercentrum te Someren door de Rijksdienst van het Oudheidkundig Bodemonderzoek o.l.v. Dr. Modderman in de maand Mei, publiceert het Philips weekblad een artikel over deze voorhistorische grafheuvels (IX, nr. 33, pag. 4). De redacteur besluit: „Het wordt steeds spannender in Someren.... Behalve een prachtige natuur en een mooie vacantie heeft men nu ook nog een kans een oude urn te vinden. Misschien is het wel iets voor de Koerier om er — als variant op de Paaseieren] acht — deze zomer • een urnenzoekwedstrijd te organiseren. ..." Wij geloven graag, dat een dergelijke Klopjacht iets voor de Koerier is: naast het lente-folklorisme der Paaseieren past deze nieuwe vorm van zomerschatgraverij! Het is als een grapje bedoeld, natuurlijk, maar een dergelijke journalistiek-humoristische trouvaille kan het wetenschappelijk onderzoeK onherstelbare schade toebrengen. M.
KRONIEK De K r i n g e n „ A a r ! e-R i x t e l" en „ B e e k e n D o n k " organiseerden op 7 Juni een excursie naar de abdij van Postel. Op de terugweg ontmoette men in Eersel de deelnemers aan de excursie van de Acht-Zaligheden en Kempenland, wat tot een gezellige bijeenkomst in Café Winkelmolen leidde. De K r i n g „ A l p h e n " (Schout Charles de Roy) vertrok op dezelfde dag naar Turnhout, waar o.l.v. de stadsarchivaris R. Peeters het stadsarchief, bibliotheek, St. Pieterskerk, kasteel, Begijnhof en het rijke streekmuseum Taxandria bezocht werden. D e K r i n g „ B o x t e l " bezocht 5 Juli het openluchtspel van Rector H. Beex, Koren met Aren van goud, te Hoogeloon opgevoerd. Met vele andere kringleden nam men deel aan een gezamenlijke brabantse koffietafel. D e K r i n g e n „ K e m p e n l a n d " e n „ A c h t Z a l i g h e d e n " hielden e e n zeer leerzame en grote excursie op 7 Juni o.l.v. G. Beex en A. Kakebeeke. Na een uiteenzetting over de dorpsaanleg van Bladel, vanwaar men vertrok, ging de tocht langs 't gehucht Egypte naar Leemskuilen (Stuifzandgebied, walflora, brandnetel als gidsplant); vervolgens naar De Pais, waar in de prachtige bossen de geologische werkzaamheid van De Beerze verklaard werd. Bij de oude hoeve Ten Vorssel wezen de leiders op de grootse aanleg van het cultuurlandschap tussen Terkoyen en Hooiberg. Uitleg volgde over het voormalig verloop van de Bredase baan en de grafheuvels bij Terkoyen; verder over de Schouwberg naar Dalem (typisch brabants dorp op natuurlijke standplaats t.o.v. rivier en bouwland). Tenslotte over de ontgonnen Hapertse Hei naar de Pan (grafheuvels) en de omwalde herberg de Heestert, vanwaar de bus van de kring Aarle-Rixtel de dappere wandelaars (na 20 km) naar Eersel bracht. De Kringen waren ook te Hoogeloon op 5 Juli aanwezig. D e K r i n g „M a a s l a n d" zond de redactie een uitvoerig, keurig verzorgd en geïllustreerd verslag over het seizoen 1952/'53. Zeven lezingen met een variërend aantal deelnemers van 150—250 leden werden gehouden: prof. dr. J. Muis over Rubens (12 Oct.); M. v. d. Griendt over Vinc. v. Gogh (12 Nov.); dr. H. Kapteyns over De brabantse streekroman (10 Dec.); J. Jongenelen over Moderne kunst of kolder (14 Jan.); J. Sinninghe, Reizen en pleisteren in oude tijden (11 Febr.); J. Jongenelen, Lijden van Christus in de Kunst (11 Maart); dr. Glazema, Wat de aarde bewaarde (22 April). Daarnaast werd een tentoonstelling georganiseerd van 7—29 Maart in het Jan Cunen Museum, van Nederl. Impressionistische Schilderkunst uit de Haagse en Amsterdamse school. Het verzamelen van folkloristisch materiaal werd voortgezet. De K r i n g „ P e e l l a n d " luisterde naar causerieën van P. v.d. Burgt over de Toren van de oude St. Lambertuskerk (met lichtbeelden) op 12 Mei en van J. Heeren over Onze Helmondse straatnamen op 15 Mei, welke beide tijdens de tentoonstelling „Oud Helmond" gehouden werden. D e K r i n g „O p l o o" hield 27 Mei in hotel van Borne te St. Anthonis een vergadering, waarvan de agenda vermeldde de bespreking van een excursie en de bestuursverkiezing. D e K r i n g „ T i l b u r g " vergaderde 28 Mei in Hotel Mulders. H. Strijbosch sprak over Tilburg, aan de hand van lichtbeelden. Op 20 Juni bezocht de Kring de oudheidkundige tentoonstelling van de R.O.B, in het Natuurhistorisch Museum. Een excursie werd gehouden naar de Abdij van Postel en Turnhout op 28 Juni, waar o.l.v. R. Peeters de bekende objecten bezocht werden.
A l p h e n s H e e m I nr. 2: Th. Zuiker, De symboliek der oude Alphense bovenlichten; A. Jacobs, Gebruiksaardewerk uit vroegere tijden; C. Oomens, Kroniek. De K l e i n e M e i e r i j VI nr. 8: F. Smulders, De familienaam Leyten; H. Verwiel, Vergeten Knips; J. de Kort, Het Lieve Vrouwe Broers Gilde van St. Lambert te Vught; H. Donkers, Een twist in 1822 over het eigendomsrecht van het torentje op de St. Lambertuskerk van Vught en de klok; J. Noest (art. id. van Brab. Heem V, 43). M e t g a n s e n t r o u III nr. 6: W. Poort, De bediening van Heusden's St. Catharina-kerk: kapittel en klooster; N.N., Van Stoomtram tot Autobus; p. Tarc. van Schijndel, Straatnamen in Groot-Vlijmen IV; P. A. van Beers, De Heren van Drunen uit het geslacht Haestrecht VI.
BIBLIOGRAPHIE Aifoldl, A., Der Irührömische Reiteradel und seine Ehrenabzeichen 128 pp., 1952 (ƒ 19.90). Brogan, O., Roman Gaul, 288 pp., 1952 (ƒ 11.70). Christman, E., Die Siedlungsnamen der Pfalz. Bd. I., Lfg. 2., 1953, (ƒ 11.30). Crawford, O. G. S., Archaeologie in the field, 280 pp., 1953, (ƒ 26.05). Dahmen, O., Das Kölner Sankt-Ursula Problem auf Grund der Ausgrabungen in den Kriegsjahren 1942—1943. 30 pp., 1953, (ƒ 2.95). Fick, K. E., Buxtehude. Siedlungsgeographie einer niedersachsischen Geestrandstadt. x, 137 pp., 1953, (f 13.25). Franklin, T. B., British grasslands from the earliest times to the present day. 173 pp., 1953, (ƒ 13.25). Ganshof, F. L., Histoire des relations internationalen Le Moyen Age. Tome I 352 pp., 1953, (ƒ 11.65). Geipel, R., Soziale Struktur und Einheitsbewusstsein als Grundlagen geographischer Gliederung. 80 pp., 1952, (ƒ 5.30). Erich Frh. von Guttenberg zum Gedachtniss, 434 pp., 1953, (ƒ 19.25). Met een groot aantal bijdragen over praehistorie, middeleeuwse en nieuwe geschiedenis. Holleman, F. A., Dirk van Assendelft, schout van Breda en de zijnen. 600 pp., 1953, (ƒ 25.00). Hübschmann, E. W., Die Zeil. Sozialgeographische Studie über eine Strasse. 58 pp., 1953, (ƒ 5.65). Kinkel, K., Gewerbeleben, Struktur und Gestalt der Siedlungen des Mümlingtales 104 pp., 1952, (ƒ 6.90). Kröcker, V., Die Sozialgeographische Entwicklung der funf Feldbergdörfer im Taunus un den letzten 150 Jahren. 83 pp., 1952, (ƒ 5.30). Llntzel, M., Miszellen zur Geschichte des 10. Jahrhunderts, 116 pp., 1953, (ƒ 9.50). Poelmann, H., Erd- und Vorgeschichte. 246 pp., (ƒ 11.05). Battelmüller, P. E., Festliches Jahr. Brauchtum im bayer. Alpengebiet. 179 pp., 128 Abb., 1953, (ƒ 13.50). Vloberg, M., Les fêtes de France. (ƒ 17.50). Weiten, M., Über die spat- und postglaziale Vegetationsgeschichte des Simmentals sowie die frühgeschichtliche und historische Wald- und Weiderodung auf Grund pollenanalytischer Untersuchungen. 135 pp., 1952, (ƒ 11.90). Wemer, J., Das alamannische Grabfeld von Bülach, viii, 144 pp., 1953, (ƒ 40.50). Woolley, L., Spadework, adventures in achaeology. 124 pp., 1953, (ƒ 8.35).
| Bestelt deze boeken bij M. F. T. Pieie, Boekhandel sinds 1848 a. d. Kerk, Eindhoven 72
INHOUD pg. Prof. dr. J. Dhondt, Het ontstaan van het hertogdom Brabant F. W. Smulders, Hoog-Kasteren blijft Hoog-Kasteren K. Vermeeren, De Vrijstraat in Eindhoven N. P. Sprenger de Rover, Hoccascaute (A° 710) Wetenswaardigheden (F. A. Brekelmans, W a a r een i n w o n e r van V a 1k e n s w a a r d op v a l k e n j o e g ; ir. J., „K ij k - u i t"; G. Christiaans, Een oud g e b r u i k in O p l o o) Boekbesprekingen (A. D. K., H. Fischer, Die S i e d l u n g s v e r l e g u n g im Z e i t a l t e r der S t a d t b i l d u n g ; A. D. K., Fr. G o r i s s e n , K r a n e n b u r g , e i n H e i l i g t u m d e s N i e d e r r h e i n s ; A . D . K., Fr. H a r t u n g , D e u t s c h e G e s c h i c h t e i m Z e i t a l t e r d e r R e f o r m a t i o n , der G e g e n r ef o r m a t i on und des 30j. Krieges) Kapittelstokjes (P. D., Ook in B t> x t e l een k n u p p e l w e g ; J. J. v. d. Brand, E e n a n d e r e S c h a r e n b u r g ) Kroniek Bibliographie
74 87 88 89 91
92
93 94 96
STICHTING „ B R A B A N T S H E E M "
1.
2.
3.
4.
5.
MEDEDELINGEN. In dit nummer publiceert prof. dr. J. Dhondt de tekst van zijn op de Heemkundige Studiedagen te Boxtel gehouden rede over Het ontstaan van het hertogdom Brabant. (29 Februari 1953). Het artikel van de heer G. Beex, Verrassingen op de Kattenberg te Gasteren (V, 54) was voor de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek aanleiding tot een algehele opgraving daar ter plaatse, die begonnen werd op 14 September jl. en thans nog wordt voortgezet. Door het bestuur van de Stichting Brabants Heem worden besprekingen gevoerd met het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te 's-Hertogenbosch om tot eed nog meer productieve samenwerking te komen. Zij, die personen kennen, welke oude volksliedjes kunnen zingen of oude volksverhalen vertellen, daarbij geschikt en genegen zijn om deze op een band-recorder te doen opnemen, worden dringend verzocht adressen en nadere inlichtingen van deze personen op te geven aan de Redactie van dit b,lad (Rechtestraat 63, Eindhoven) of aan Rector H. Beex, Hinthamerstraat 205, Den Bosch. De penningmeester Ir. A. J. L. Juten verzoekt de besturen der aangesloten kringen de verschuldigde contributies (ƒ 0.50 voor de eerste 20 leden, verder ƒ 0.25 per lid) en de abonnementsgelden (ƒ 1.50 per lid-abonné; bij afzonderlijke verzending verhoogd met ƒ 0.24 portokosten per abonné) voor het jaar 1953 over te maken aan N.V. van Mierlo-Bank te Bergen op Zoom, op rekening „Brabants Heem". Giro 20357. Bespaar hem zoveel mogelijk extra-werk in zijn reeds omvangrijke administratieve bezigheden!
HET ONTSTAAN VAN HET HERTOGDOM BRABANT. Toen graaf Ansfried de Jongere in 995 bekleed werd met de waardigheid van bisschop van Utrecht, ging zijn uitgestrekte macht in het land tussen Maas en Schelde verloren. Daarmede ook, werd het ontstaan van een groot vorstendom met Ansfried's graafschappen (Teisterbant, Toxandrië, Rien en de Maasgouw) als basis, in de kiem verstikt. Deze ontwikkeling werd reeds in een vorige publicatie *•) behandeld. Thans willen wij nagaan, hoe na dit teloor gaan van een belangrijke territoriale macht in deze streken, ditmaal met succes, de oprichting van een ander vorstendom wordt nagestreefd, dat eveneens de meeste gewesten tussen Maas en Schelde zal bevatten: het Hertogdom Brabant. De leke-vorstendommen van Neder-Lotharingen bezitten gemeenschappelijke kenmerken, waardoor ze verschillen van de vorstendommen van Frankrijk, waarvan Vlaanderen een bijzonder treffend voorbeeld is. Deze verschillen liggen volgens GANSHOF vooral hierin, dat de leke-vorstendommen van Lotharingen zich laat en traag ontwikkelen, dat deze bestaan uit verspreide territoriën en zijn verzwakt door enclaves. Zij breiden zich bovendien zeer moeizaam uit. De verklaring van dit gebeuren is niet moeilijk. In Frankrijk is het koninklijke gezag zeer snel ineengestort op het einde der negende eeuw. Het is dan voor de machtige heren vrij gemakkelijk geweest, hun eigen gezag te vestigen in uitgestrekte gebieden. Zo ontstaan Vlaanderen, Bourgogne, Aquitanië, Normandië, enz., vorstendommen, die alle reeds omstreeks 900 bestaan. Binnen het koninkrijk is geen macht aan te wijzen, die tegen de hunne kan opwegen. In Lotharingen is dat aanvankelijk ook zo gegaan. In het begin van de tiende eeuw ziet men duidelijk een evolutie naar het oprichten van vorstendommen, voornamelijk door leden van het geslacht der Reniers. In Lotharingen is tegen deze ontwikkeling zeer snel verzet gekomen. De Ottonen weten de duitse koninklijke macht geducht te versterken. Deze koningen hebben in Lotharingen maatregelen genomen, die de opkomst van de vorstendommen ten zeerste zullen bemoeilijken. De twee voornaamste dezer maatregelen waren: ie. De duitse koning richt een hertogdom Neder-Lotharingen op. De hertogen worden belast met het gezag over het gehele gebied en in het bijzonder met het toezicht op de gouwgraven. Deze hertogen worden uiteraard gekozen uit de trouwste aanhangers van de koning. 2e. Het gezag over een aantal gouwen wordt in handen gelegd van de bisschoppen, voornamelijk in die van Utrecht, Keulen, Luik en Kamerijk. Op deze wijze wordt voorkomen, dat zich in belangrijke gouwen erfelijke dynastieën nestelen. Bovendien is de 1) Prof. dr. J. DHONDT, Proloog van de Brabantse geschiedenis (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem, deel III, Bergen op Zoom. 1952). 74
duitse koning in deze tijd in feite de benoeming van deze kerkvorsten voorbehouden. Steeds zal hij ook hier personen voordragen, die tot zijn getrouwen behoren. Deze maatregelen nu, hebben geleid tot de toestand waarin de leke vorstendommen in deze streken verkeren in deze tijd. Deze vorstendommen, zagen wij reeds, ontwikkelen zich laat en traag. Laat, omdat ze eerst ontstaan, als het centrale gezag begint te verzwakken omstreeks 1000. Traag omdat ze de tegenstand moeten overwinnen, én van het keizerlijk gezag, én van de hertogen, én van de bisschoppelijke vorstendommen, die reed0 vroeger door de wil van de koning zelve zijn opgekomen. Hiervan is weer een gevolg, dat ze bestaan uit verspreide territoriën: De koning en vooral zijn vertegenwoordigers en zijn bisschoppelijke aanhangers verzetten zich tegen de afronding der leke-vorstendommen. Wel verwerven de leke-vorstendommen af en toe door erfenis, huwelijk en soms door verovering nieuw gebied, doch een grootse ontwikkeling, door het verwerven van belangrijke uitgestrekte gebieden, is hun niet beschoren. Daarenboven mogen wij ons deze leke-vorsten, althans in de gehele elfde eeuw geenszins voorstellen als zeer machtige heren: zij hebben niet alleen te kampen met de tegenstand van de machtige vertegenwoordigers van het centrale gezag, doch moeten zich ook handhaven tegen hun gelijken, die ook naar zelfstandigheid streven. De elfde eeuw biedt ons dan ook het schouwspel van de politieke ontbinding van een maatschappij. Wanneer het gezag van de keizer niet meer toereikend is om iedereen in bedwang te houden, gaan allen naar zelfstandigheid streven. Het zijn echter niet alleen de machtigsten, die naar zelfstandige macht streven, ook bij de minder aanzienlijken is dit streven op meer beperkte schaal waarneembaar. Op meer beperkte schaal streven de laatsten naar het oprichten van min of meer zelfstandige heerlijkheden De machtige geslachten van grootgrondbezitters, die hun beste krachten moeten inspannen om zich ten opzichte van het centrale gezag zelfstandig te maken, kunnen daardoor niet verhinderen, dat binnen hun eigen gebied of aan de grens daarvan minder machtige heren ook zelfstandige heerlijkheden en kleine graafschappen oprichten. Deze ontwikkeling zullen we steeds waarnemen, als we nu het ontstaan van het hertogdom Brabant in het bijzonder gaan behandelen. De stichters van het later zo machtige vorstendom Brabant behoren tot het beroemde geslacht der Reniers, en stammen vermoedelijk ook af van het uit deze gewesten afkomstige huis der Ansfrieds. Het huis der Reniers is, onmiskenbaar, het machtigste en rijkste geslacht van grootgrondbezitters in Lotharingen. Het is dat geslacht dat, in het begin der loe eeuw, streeft naar de opperheerschappij over geheel Lotharingen en dan in botsing komt met de duitse koningen. De beslissing valt 75
in 953, wanneer Renier III, graaf van Henegouwen, door Otto I beslissend wordt verslagen en verdreven. Met zijn twee zoons Renier IV en Lambrecht, wordt hij naar Bohemen verbannen en zal daar sterven. Er zijn enkele aanwijzingen, dat Renier III gehuwd was met de dochter van een grootgrondbezitter uit de Maasgouw, Lambrecht genaamd, die zelf de broeder was van graaf Ansfried met de 15 graafschappen, van aartsbisschop Robrecht van Trier, en van Mathilde, echtgenote van de duitse koning Hendrik I de Vogelaar. Deze grootgrondbezitter Lambrecht had, benevens zijn dochter, (de echtgenote van Renier III van Henegouwen) nog een zoon, graaf Ansfried, de latere bisschop van Utrecht. Deze jongere Lambrecht, zoon van Renier III, die zijn naam blijkbaar dankt aan zijn grootvader van moederszijde, is de stichter van het Brabantse Huis. Na de dood van keizer Otto (973) komen de twee zoons van de in ballingschap overleden Renier III terug naar Lotharingen. Onmiddellijk ontketenen zij een strijd om hun vaderlijke bezittingen te heroveren. Zij benutten daarbij de omstandigheid, dat in deze tijd de Franse koning Lotharius alles in het werk stelt om Lotharingen aan de Duitse macht te ontrukken. Tegen deze actie zoch ^en vond Otto II een bondgenoot in een broeder van koning Lotharius, Karel, die in onmin leefde met zijn broer. Otto II stelt Karel aan tot hertog van Lotharingen en begiftigt hem met het graafschap Ukkel (of Brussel). In hetzelfde jaar 977 tracht Otto II de beide broers Renier IV en Lambrecht voor zich te winnen door hen een deel van de vaderlijke bezittingen, waarschijnlijk de landeigendommen, terug te geven. De twee gebroeders waren hiermede echter niet tevreden gesteld en eisten ook de graafschappen van hun vader op. De strijd wordt dus voortgezet. De ontwikkeling is daarna duister, omtrent het jaar 1000 blijken echter beiden hun doel te hebben bereikt. Dan immers blijkt Renier IV graaf van Henegouwen te zijn. Lambrecht wordt dan graaf van Leuven i) en voogd over de machtige abdij Nijvel (1003). Hoe Lambrecht Leuven en Nijvel heeft verworven is zeer onduidelijk. Nijvel was oorspronkelijk een bezit van de Duitse koninklijke familie, het had toebehoord aan Mathilde, de vrouw van Hendrik I en later aan Theofano, de vrouw van Otto II. Daarna schijnt de abdij een periode van zelfstandigheid te hebben gekend. Deze periode zou niet lang duren, want Lambrecht of zijn onmiddellijke opvolgers wisten Nijvel heel spoedig volledig bij hun vorstendom in te schakelen. Bij de beantwoording van de vraag hoe Lambrecht Leuven verwierf is men weer óp een gissing aangewezen. Hoewel daarvoor geen enkele 1) Het graafschap Leuven is een van de vier graafschappen van Haspengouw. De abdij Nijvel lag in het graafschap Hal, een der vier graafschappen van de Brabantgouw. 76
positieve aanwijzing bestaat, is het mogelijk, dat dit graafschap heeft toebehoort aan Ansfried met de 15 graafschappen. Van deze 15 graafschappen kennen wij er met zekerheid slechts twee bij name: Toxandrië en Teisterbant. Deze twee graafschappen nu, treffen wij later aan in handen van twee neven van deze Ansfried, en wel Toxandrië in die van Ansfried de Jongere en Teisterbant in die van Unroc. Ansfried de Jongere was een broer van de vrouw van Renier III, die zelf de moeder was van onze Lambrecht. Het is dus duidelijk, dat de graafschappen van Ansfried met de 15 graafschappen via diens neven vererfd zijn. Zo kan men desnoods rechten van Lambrecht op Leuven (via zijn moeder) vermoeden. Er is één feit, dat aan dit pure vermoeden enige kracht verleent. We vinden namelijk Lambrecht ook in het bezit van een waardigheid, die stellig aan Ansfried met de 15 graafschappen heeft toebehoord, en wel van de voogdij over de abdij Gembloers in de gouw Darnau. De kern van de Brabantse macht werd dus gevormd door het graafschap Leuven in Haspengouw, de voogdij over Nijvel in het graafschap Hal (Brabantgouw) en over de abdij van Gembloers in de gouw Darnau. Later wordt dit bezit nog uitgebreid met het graafschap Brussel. Lambrecht was gehuwd met Gerberga, de dochter van hertog Karel van Lotharingen, die hierboven reeds werd vermeld. Deze KareL had een zoon, Otto, die hem als hertog en als graaf van Brussel opvolgde. Otto sterft echter kinderloos in of kort na 1005. Zijn graafschap Brussel gaat dan over aan Lambrecht. Hoewel wij dus weten, waaruit de kern van de Brabantse macht ten tijde van Lambrecht bestond, zijn wij er in het geheel niet met zekerheid van op de hoogte, hoe deze kern tot stand is gekomen. Een hypothese mag in dit verband echter niet onvermeld blijven. In de periode 998—1005, dus van de eerste vermelding van Renier IV als graaf van Henegouwen tot het verwerven van Brussel door Lambrecht van Leuven, de periode dus, waarin de kern van de Brabantse macht wordt gevormd, wordt keizer Otto II door de Rijkspolitiek gedwongen bijna voortdurend in Italië te verblijven. Heeft hij de beide, ontevreden, broers tot een loyale houding willen bewegen door hen een graafschap te geven om zo tijdens zijn afwezigheid de rust in het grensgebied Lotharingen te verzekeren? De zo juist besproken machtsvorming door Lambrecht van Leuven, kenschetst de wijze, waarop in deze periode in Lotharingen machtskernen van latere vorstendommen tot stand kwamen. Af en toe vallen verschillende erfenissen een zelfde persoon toe, de begunstigde bereikt dan vrij plotseling een grote mate van welzijn, macht en aanzien. Niet tevreden met deze zo verworven staat, beschouwt Lambrecht deze macht slechts als een uitgangspunt tot nog grotere macht en is ook daarin een typisch voorbeeld van een Lotharingse grote, die, terwijl omstreeks het jaar 1000 de keizerlijke macht langzamerhand verzwakt, zwoegt aan zijn carrière. 77
Bij dit nastreven van zijn ambities moest Lambrecht noodgedwongen in botsing komen met twee vertegenwoordigers van het keizerlijke gezag, namelijk met de meest nabije bisschop, de prins-bisschop van Luik en met de opperste vertegenwoordiger van het keizerlijke gezag, de hertog van NederLotharingen. Dit conflict moest komen, niet alleen omdat Lambrecht's activiteit de rust in Lotharingen verstoorde, maar bovenal, omdat Lambrecht ambities had, die slechts konden worden verwezenlijkt ten koste van de beide machthebbers persoonlijk. Zo wilde Lambrecht zijn territorium uitbreiden ten koste van het prinsbisdom en streefde hij er naar zelf de hertogelijke waardigheid te verwerven. Dit laatste is niet zo vreemd als het oppervlakkig gezien lijkt. De hertogelijke waardigheid was immers omstreeks het jaar 1000 in handen van het Karolingische geslacht, eerst in die van hertog Karel, later in die van zijn zoon Otto. Evenals Lambrecht erfelijk aanspraak kon maken op het graafschap Leuven, kon hij een zekere erfelijke aanspraak op de hertogelijke waardigheid laten gelden. Stellig was de hertogelijke waardigheid in die tijd eigenlijk niet erfelijk, evenmin als de grafelijke, maar in feite was er wel een zekere tendens in die richting: zeker ten aanzien van de grafelijke waardigheid was de aanspraak van de zoon op de graafschappen van zijn vader reeds vrij voor de hand liggend. Deze tendens gold ook voor de hertogelijke waardigheid. We zagen immers reeds, dat Otto zijn vader Karel als zodanig was opgevolgd. Keizer Otto benoemt echter Godfried, en niet Lambrecht tot hertog, en dit, nog meer dan het ordeverstorend optreden van Lambrecht, zal wel de oorzaak zijn van de vijandschap, die blijkt te heersen tussen Lambrecht en hertog Godfried. De bezittingen van de bisschop van Luik lagen in de onmiddellijke nabijheid van die van Lambrecht: de abdij Gembloers, waarover Lambrecht voogd was, behoorde immers tot het prins-bisdom en anderzijds was het graafschap Bruningerode, onmiddellijk ten Oosten van het graafschap Leuven gelegen, ook een bezit van de prins-bisschop. Dat de vijandschap tussen Lambrecht en zijn machtige buren niet bij een „koude oorlog" bleef, blijkt duidelijk uit drie feiten uit de laatste jaren van Lambrechts regering. In 1012 belegerde hertog Godfried de vesting Leuven langdurig, doch vruchteloos. In die tijd bouwde de bisschop van Luik een vesting te Hoegaarden, op de grens van de graafschappen Leuven en Bruningerode. Deze provocatie van de bisschop leidde tot een oorlog. In 1013 eindigde deze met een nederlaag van de Luiksen te Hoegaarden. De prins-bisschop moest Lambrecht een aanzienlijk deel van Bruningerode in leen afstaan, misschien zelfs dit gehele graafschap. In 1015 geraakten Lambrecht en Godfried weer slaags, Lambrecht sneuvelde in deze strijd te Florennes. De ne78
der laag schijnt het verlies van de voogdij over de abdij Gembloers te hebben meegebracht. Zijn deze acties van Lambrecht reeds een aanwijzing voor het verzwakken van het gezag van de grote machten in Lotharingen, men mag niet uit het oog verliezen, dat alle staatsgezag in Lotharingen in deze tijd begint te verzwakken. Evenals de keizerlijke vertegenwoordigers in moeilijkheden komen, doordat de keizer hen, gebonden als hij is door vele en grote moeilijkheden in zijn uitgestrekte rijk, niet meer te hulp kan komen, evenzeer vreet de anarchie de positie van hun belagers, de opkomende leke-vorsten, zoals Lambrecht, aan. Deze krijgen, naar mate ze meer verwikkeld zijn in conflicten met hun buren, moeilijkheden met de grootgrondbezitters binnen hun graafschappen zelf. Het is overigens een verschijnsel, dat om dezelfde reden in de gebieden van de andere partij kan worden waargenomen. Zowel Lambrecht als de prins-bisschop krijgen steeds meer last van het onafhankelijkheidsstreven van de grootgrondbezitters in hun territoir. Ook hiervan biedt het vorstendommetje van Lambrecht en zijn onmiddellijke opvolgers treffende voorbeelden. Wij mogen ons dit vorstendom niet voorstellen als een gesloten, homogeen gebied. Integendeel, binnen dat gebied treft men weldra zelfstandige heerlijkheden aan, waarvan de houders zichzelf soms als graaf zullen betitelen. Zo ligt er een graafschap Aarschot in het noordelijke deel van het graafschap Leuven, zo ligt in het Zuiden van Bruningerode een graafschap Grez en in datzelfde graafschap eer graafschap Geldenaken. Benoorden Brussel ontstaat de machtige heerlijkheid Grimbergen. Sommige van deze heerlijkheden en graafschappen, zoals Aarschot en Grimbergen, werden van de graaf van Leuven in leen gehouden en stonden dus toch onrechtstreeks onder zijn gezag, maar de andere stellig niet. Lambrechts gebied moet men zich dus niet voorstellen als een gesloten geheel: midden in hun graafschappen lagen grote en zelfstandige enclaves. Er waren trouwens nog enclaves van andere aard, zo was er b.v. Diest, dat aan de kerk van Keulen toebehoorde. Door deze anarchistische tendens vallen de aloude gouwen, de fundamentele administratieve indelingen van het Rijk sedert de Frankische tijd, uiteen. Dit blijkt weer bijzonder duidelijk uit de constellatie rond Lambrecht I. Zijn twee belangrijkste bezittingen zijn het graafschap Leuven en het graafschap Brussel. Deze twee zijn elk verbrokkelingen van gouwen, immers Leuven is een deel van Haspengouw en Brussel een deel van de Brabantgouw. De eerste graven uit het Brabantse huis, de voorlopers van de latere hertogen van Brabant, heersen slechts, evenals hun opvolgers, over een ondergeschikt onderdeel van de oude Brabantgouw. De overige delen daarvan zullen later in handen komen van de graven van Vlaanderen en van Henegouwen. Lange tijd zelfs zal het graafschap Leuven, dus een deel van Haspengouw het aanzienlijkste bezit zijn van de latere hertogen van 79
Brabant. De burchten van Brussel (gebouwd door hertog Karel, Lambrecht's schoonvader) en vooral de burcht van Leuven (gebouwd door Lambrecht I) waren in deze onzekere tijden hun ware machtscentra. Ik heb wat lang verwijld bij de toestanden uit het beginstadium van de Brabantse macht, maar het was nodig de omstandigheden waaronder de eerste kern van het latere hertogdom ontstond, duidelijk te belichten. Uit het bovenstaande blijkt, dat de eerste eeuw van het bestaan van het nieuwe vorstendom, dat in die tijd practisch alleen als graafschap Leuven en bijna nooit als graafschap Brabant wordt aangeduid, geen spectaculaire uitbreiding kan hebben te zien gegeven. Dit in tegenstelling met Vlaanderen, dat in deze periode juist geweldig in opkomst is. De enige aanzienlijke territoriale winst die de graven van Leuven in de elfde eeuw toevalt, is de aanwinst i verkregen door het huwelijk van graaf Hendrik II met de dochter en erfgename van graaf Everhard van Teisterbant en Veluwe. Zowel Teisterbant als de Veluwe waren lenen van de bisschoppen van Utrecht. Wellicht echter kregen door deze erfenis de graven van Leuven deze gebieden in leen, waarbij ze Tiel, de Bommelerwaard en Zandwijk verwierven, alsmede het uitgebreide domein Orthen, waarop later 's-Hertogenbosch zal worden gesticht. Daarmede beschikken de graven van Leuven over een nieuwe noordelijke machtskern van het latere hertogdom. Dit wil nog niet zeggen, dat die graven zo uitzonderlijk machtig zijn: in 1099 moeten ze hun graafschap Bruningerode weer aan Luik afstaan! Omstreeks noo echter komt de ontwikkeling in een nieuwe fase, na een eeuw van betrekkelijke stagnatie begint de opkomst van de Brabantse macht zich te doen gelden. Dit heeft meer dan één oorzaak. De eerste reden is er een van internBrabantse aard. Tot in de twaalfde eeuw is dit gebied waarschijnlijk betrekkelijk arm geweest. We mogen dit afleiden uit het feit, dat een groot aantal Brabanders wordt aangetroffen als soldeniers in de legers van die tijd. Vaak immers wordt in de bronnen gewag gemaakt van benden „Brabantiones", die eerder een beruchte dan vermaarde reputatie hebben. In ieder geval wijst het feit, dat zovele Brabanders de soldeniersloopbaan kozen erop, dat het gebied arm was en niet al zijn zonen kon voeden. Dit verandert echter in de I2e eeuw met de opkomst van de steden in Brabant. Deze steden komen op, als de landverbinding Brugge—Antwerpen—Keulen in betekenis toeneemt. Vlaanderen enerzijds, het Rijngebied anderzijds zijn in de elfde eeuw reeds bloeiende handels- en industriegebieden. Het goederenverkeer tussen deze gebieden geschiedt dan zeer overwegend te water. In de I2e eeuw begint zich een aanzienlijk goederenvervoer over land te ontwikkelen. Dit verkeer volgt de kortste weg en trekt daardoor dwars door Brabant via Maastricht naar Keulen. 80
Dit verkeer is een prikkel, die spoedig leidt tot het ontstaan van een aantal industrie- en handelssteden, waaronder Leuven, Brussel en Antwerpen de voornaamste zijn. Deze steden zijn voor de vorst een bron van ontzaglijke rijkdom en daarom voor hem van het allergrootste belang. Hij heft tollen op de waren, belastingen op de inwoners van de steden, enz. Zodra, de vorst over meer geldmiddelen beschikt, kan hij zijn militaire macht aanzienlijk verhogen door meer soldaten in dienst te nemen en deze beter uit te rusten. De aanwezigheid van opkomende industrieën in de steden, verhoogt de mogelijkheid van afzet van landbouw- en veeteellproducten uit het omliggende platteland. Vooral de wolproductie ten plattelande komt sterk op tengevolge van de vraag van de industrie. Een andere factor, die van essentieel belang is voor de opkomst van de Brabantse macht, is het verwerven van de titel van Hertog van NederLotharingen door de graven van Leuven. Deze gebeurtenis is een direct gevolg van de politieke toestand in West-Europa omstreeks noo. Op dit tijdstip bereikt de investituurstrijd, de strijd tussen keizer en paus, zijn hoogtepunt. Het keizerrijk zelve is verdeeld in een keizerlijke en een anttkeizerlijke partij. Deze verdeeldheid levert een ideale toestand op voor de ambitieuse heren, die door de macht van de keizer zolang in hun expansiedromen werden gedwarsboomd. Ze hebben de keuze tussen twee houdingen ofwel ze kunnen zich bij de keizer aansluiten en voor hun steun belangrijke vergoedingen bedingen, ofwel ze kunnen partij kiezen tegen de keizer en op die wijze de aanhangers van de keizer zware slagen toebrengen. De Brabantse graven zijn niet de laatste die van deze toestand profiteren. Omstreeks noo is de toestand als volgt: Keizer Hendrik IV telt onder zijn getrouwste bondgenoten bisschop Otbert van Luik. De zoon van Hendrik IV, de latere keizer Hendrik V is tegen zijn vader in opstand gekomen. Graaf Godfried van Leuven schaart zich natuurlijk aan de zijde van de tegenstanders van de keizer, om Luik als tegenstander te hebben. Deze politiek zal rijke vruchten opleveren, want in 1106 sterft Hendrik IV en wordt diens zoon keizer. Hendrik V wil natuurlijk de partijgangers van zijn vader straffen en zijn eigen bondgenoten belonen. Wat Godfried van Leuven betreft wil dit zeggen, dat hij het grootste deel van het graafschap Bruningerode terugkrijgt, dat hij in de voogdij over Gembloers wordt hersteld en bovenal, dat hij de hertogelijke waardigheid over Neder- Lotharingen krijgt. Dit laatste vereist nog enige toelichting. In noi sterft in Palestina de laatste telg van het hertogelijke huis van Neder- Lotharingen, Godfried „van Bouillon". In die tijd woedde de strijd tussen de keizerlijken en anti-keizerlijken in Lotharingen. Om zich de steun te verzekeren van de graaf van Limburg, schonk de keizer hem de hertogelijke waardigheid. Toen Hendrik IV in 1106 stierf, ontnam Hendrik V natuurlijk de hertogstitel aan de aanhanger van zijn vader en schonk hem
81
aan de graaf van Leuven. Dit deed de keizer niet alleen om een aanhanger van zijn vader te treffen, maar ook om onder de twee graven vijandschap te zaaien en op deze wijze beide te verzwakken. Dit laatste oogmerk van de keizer is trouwens ten volle verwezenlijkt. Een langdurige oorlog tussen Brabant en Limburg brak uit, de titel van Hertog ging nog eens heen en weer tussen beide geslachten, maar uiteindelijk bleef hij in. handen van Brabant. De betekenis van deze waardigheid voor Brabant was zeer groot en wel in verschillende opzichten. In beginsel hield de hertogelijke waardigheid een soort oppertoezicht over geheel Neder-Lotharingen in. Het behoeft nauwelijks een betoog, dat dit geheel en al theorie geworden was. Zoals de zaken toen stonden in Lotharingen, moest de nieuwe hertog, die de keizerlijke steun geheel moest ontberen, als hij daar lust in had, er zelf maar voor zorgen, dat de afzonderlijke heren zijn gezag erkenden. Daar noch de graaf van Leuven, noch om het even welke andere vorst, machtig genoeg was om zich door de andere graven als hun opperheer te doen erkennen, was het oppergezag, dat aan de hertogelijke waardigheid verbonden was, gedoemd slechts van theoretische betekenis te blijven. De Brabanders hebben in de twaalfde eeuw af en toe wel gehandeld alsof ze het oppergezag werkelijk hielden, maar dat is steeds op een mislukking uitgelopen. De hertogelijke waardigheid had voor hen echter grote betekenis in hun eigen gebied en in de direct daaraan grenzende kleinere graafschappen. Het Brabantse vorstendom was, zoals we reeds bespraken, ontstaan in een tijd van verregaande anarchie, door het bijeenbrengen van zeer verschillende en apart liggende grondgebieden, waar de graven van Leuven onder verschillende voorwendsels of op zeer verschillende rechtsgronden hun macht over konden uitbreiden. Hier waren ze graaf, daar voogd, elders weer gewoon grondeigenaar. Hun hertogelijk gezag schiep thans een rechtsgrond, die hun macht om zo te zeggen uniformeerde overal waar ze het gezag uitoefenden. En, wat nog belangrijker is, ze hadden thans ook een rechtsgrond, om de kleinere graven uit hun directe omgeving de onderdanigheid op te leggen. Ongetwijfeld zou dit alles weinig gebaat hebben, als de nieuwe hertogen daarbij de macht niet hadden gehad om hun gezag effectief te maken. Maar die macht hadden ze in deze tijd juist wel. Zij hadden die macht, omdat de opkomende steden hun ruimere financiële, dus militaire, mogelijkheden schonken. Zij hadden die macht ook, en dit is het tweede gevolg van het verwerven van de hertogstitel, omdat hun gebied aanzienlijk was uitgebreid. Aan de hertogelijke waardigheid was het bezit van de marke van Antwerpen verbonden, die dus tegelijk met de titel aan de graven van Leuven was gekomen. Door nu terzelfdertijd de nodige rechtsgronden en de nodige macht te verwerven, waren de graven van Leuven 82
in staat al de hinderlijke enclaves en al de lastige kleine graafschappen binnen en langs de grenzen van hun gebied te elimineren. Van deze taak kwijten de graven van Leuven zich dan ook terstond. Het eerst, kort na 1100 werd het graafschap Grez geannexeerd, in 1179 het graafschap Aarschot, het graafschap Geldenaken volgde in 1184, in 1189 werd een klein naburig graafschap, Duras, gekocht. Men mag echter de macht van de Brabantse vorsten in deze tijd nog steeds niet te hoog aanslaan, dat blijkt wel uit de enorme moeilijkheden, die ze ondervonden met de verovering van de heerlijkheid Grimbergen. De „Grimbergse oorlog", die zo veel indruk maakte, dat in de 146 eeuw nog een epos over deze oorlog ontstond, duurde vele tientallen jaren, alvorens hij door de hertogen met succes werd be eindigd. In verband met de betekenis van de hertogelijke waardigheid moet er nog op gewezen worden, dat de keizer, tussen 1138 en 1152 aan de hertog de voogdij toekende over alle abdijen in zijn gebied gelegen. De macht van de vorst werd zo weer geüniformeerd in het gehele kerkelijke deel van zijn gebied. Aan het einde van de twaalfde eeuw kan men vaststellen, dat de positie van de hertogen van Brabant in de loop van die ene eeuw geheel is gewijzigd. Hun gebied omvat nu in het Zuiden de graafschappen Leuven, Bruningerode, Brussel en een deel van het graafschap Hal (het gebied rond Nijvel), de voogdij over Gembloers in Darnau en de kleinere graafschappen Grez, Geldenaken, Aarschot en Duras. In het Noorden is de hertog leenman van de bisschop van Utrecht voor de Veluwe en Teisterbant. Tussen beide ligt de Marke van Antwerpen. Vele enclaves, die binnen dit gebied lagen zijn geannexeerd. De hertogelijke macht is financieel en militair zeer versterkt, wat hun gezag in het algemeen zeer ten goede komt. Het is wel merkwaardig, dat in deze tijd de naam Brabant meer en meer gebruikt gaat worden in verbinding met de hertogstitel. De naam Leuven raakt steeds meer op de achtergrond. Hoe dit zich ook moge hebben ontwikkeld, uiteindelijk is de naam Brabant gebleven. Dit blijkt duidelijk uit de evolutie der titels van de hertogen. Eigenlijk waren de graven van Leuven, nadat ze de hertogelijke waardigheid verkregen, hertogen van Neder-Lotharingen en niets anders. Deze benaming echter hebben ze zelden gekregen of genomen. Zeer overwegend heten ze aanvankelijk hertog van Leuven. Zij noemen zichzelf liever in hun oorkonden hertog van Lotharingen, maar, wellicht omdat zo verwarring kon ontstaan met de hertogen van Opper-Lotharingen, komt de naam hertog van Leuven steeds meer op. Op het eind van de twaalfde eeuw echter, waarschijnlijk voor het eerst in 1186, verschijnt de benaming „Hertog van Brabant". Spoedig wordt deze titel algemeen gebruikt. Dan ook worden deze Hertogen van Brabant een zelfstandige machtige factor in het politieke leven in Lotharingen. 83
Vooral onder hertog Godfried III (1142—1190) vond de inwendige consolidatie van het vorstendom plaats, onder diens zoon Hendrik I (1190— 1235) begint voorgoed de Brabantse expansie. Het is niet gemakkelijk om te zeggen hoever Brabant zich bij de troonsbestijging van Hendrik I naar het Noorden uitstrekte. Met zekerheid kan men zeggen, dat het gebied zich uitstrekte tot voorbij Oisterwijk, Hoogstraten, Turnhout en Arendonk, maar ook verder naar het Noorden had de hertog bezittingen. Zo hield hij, wij weten het reeds, de Veluwe in leen van de bisschop van Utrecht, alsmede in Teisterbant Tiel, Zandwijk en de Bommelerwaard en bovendien het domein Orthen. Heel dit gebied echter was verbrokkeld door tussenliggende bezittingen van andere vorsten. Zo waren b.v. de landen van Heusden en Altena in handen van de graven van Gelre en was op het einde van de twaalfde eeuw Altena en een deel van Heusden aan de graaf van Kleef gekomen. Zo ook was het gebied van Strijen aan Holland gekomen, dat bovendien ook Geertruidenberg en Dordrecht bezat. De graaf van Gelre hield bovendien Bommel in leen. Tenslotte was het gebied om Breda een vrije heerlijkheid. Het is opvallend, hoeveel belang Hendrik I aan het Noordelijke deel van zijn vorstendom heeft gehecht. Reeds zijn vader, Godfried III stichtte op het domein Orthen 's-Hertogenbosch (1184). Hendrik sticht verschillende vrijsteden, zoals Herenthals, Arendonk, Hoogstraten, Turnhout, Oisterwijk, Eindhoven, enz. Niet alleen in het Noorden van het oude gebied heeft Hendrik getracht zijn macht te consolideren, ook verder naar het Noorden streeft hij dit na. Zo heeft hij 'getracht de Veluwe, die hij van de bisschop van Utrecht in leen hield, rechtstreeks van de keizer te houden. Dat zou betekend hebben, dat hij, gezien de verzwakte keizerlijke macht, feitelijk alleen heer en meester werd in dit gebied. De poging is echter mislukt, in 1196'moest Hendrik erkennen, dat hij het gebied in leen van de bisschop hield. Veel meer succes had de hertog ten overstaan van de graaf van Holland, die hij in 1200 dwong om hem Dordtrecht en omgeving, alsmede het land tussen Strijen en Waalwijk af te staan. In 1203 moest de Hollandse graaf bovendien Geertruidenberg afstaan, terwijl hij in 1200 afstand moest doen van zijn aanspraken op de heerlijkheid Breda die sedert 1196 een leen van Brabant was geworden. Dit alles betekende, het behoeft nauwelijks te worden gezegd, een zeer belangrijke gebiedsuitbreiding van Brabant. Toch ligt hier niet het zwaartepunt van Hendriks politiek. De voornaamste doelstelling van de Brabantse politiek onder zijn regering is gericht op het veroveren van de landweg tussen Brugge en Keulen. Het beheersen van deze weg had vanzelfsprekend grote betekenis op economisch, politiek en financieel gebied. Uit economisch oogpunt was dit belangrijk, omdat de vorst die de weg beheerste zijn eigen onderdanen kon beschermen en be84
gunstigen, door hen voor wat betreft de veiligheid en tolvrijdom de meest voordelige privileges te schenken. Politiek is het duidelijk, dat, wie over deze levensader meester was, daardoor druk uit kon oefenen op andere vorsten, wier onderdanen de weg eveneens moesten gebruiken. In financieel opzicht is het belangrijk langs de weg zoveel mogelijk tollen te bezitten; hoe groter het traject, dat de vorst beheerste, hoe meer tollen hem grote inkomsten zouden opleveren. Het was een groots en vooral stout denkbeeld, deze baan te. willen controleren. Ze liep immers van Brugge over Gent, langs Antwerpen, Sint Truiden en Maastricht naar Keulen. Dat wil zeggen, dat ze, behalve door Vlaanderen en Brabant door het graafschap Loon (dat van Luik afhing), het graafschap Limburg en het gebied van de bisschop van Keulen liep. Het willen controleren van deze weg veronderstelde dus het onderwerpen van al deze machtige vorsten of in ieder geval het verwerven van een deel van hun grondgebied. Dit staat bijna gelijk met het verenigen van een zeer groot deel van Lotharingen onder de Brabantse macht. Dat dit een reusachtige onderneming was, is duidelijk. Toch hebben de hertogen van Brabant dit doel in ruime mate bereikt, niet echter dan ten koste van grote inspanningen gedurende welhaast een eeuw. De Brabantse politiek in de dertiende eeuw wordt inderdaad door dit streven beheerst. Hendrik I is de grondlegger geweest van dit streven. Hij voerde geruime tijd oorlog tegen de graaf van Loon, in de hoop deze van de Luikse suzereiniteit los te maken en hem in het Brabantse leenverband te brengen. Dit mislukte. Het enige positieve resultaat van deze oorlogen met Loon was, dat het kleine graafschap Duras, dat de graaf van Loon hield, voortaan door deze in leen gehouden werd van Brabant. Hendrik verwierf ook de opperheerschappij over de abdij van St. Truiden en tenslotte enkele kleine gebieden in de buurt van Maastricht. De invloed op St. Truiden ging echter later verloren door de bemoeiingen van de bisschop van Luik.^Veel belangrijker was voor Brabant het verwerven van een deel van Maastricht, dat nog steeds aan de duitse keizer behoorde en door hem kort na 1200 aan Hendrik I werd afgestaan. Daardoor verwierf de hertog een hecht steunpunt aan de Maas. Hij nestelde zich ook aan de Rijn, door zich door de aartsbisschop van Keulen Sinzig en Duisburg aan de Rijn in pand te doen afstaan. De hertog van Limburg erkende van Hendrik I het graafschap Daalhem in leen te houden en een reeks goederen tussen Rijn, Maas en Moezel. Dit alles betekende stellig nog geen controle over de begeerde landweg, maar het waren waardevolle steunpunten voor de latere Brabantse pogingen in deze richting. Terwijl Hendrik I er naar streefde de Brabantse macht vanuit het Westen naar het Oosten over een groot deel van Lotharingen uit te breiden, indien mogelijk zelfs tot aan de Rijn, werd een identieke poging in omgekeerde richting ondernomen door de aartsbisschop van Keulen. Deze had 85
met Hendrik I over het algemeen op goede voet geleefd — beide vorstendommen lagen tenslotte ver van elkaar — maar de toestand veranderde onder de opvolgers van Hendrik I, namelijk Hendrik II en Hendrik III. Dit verklaart het feit, dat de actie tijdens de regering van de beide laatste hertogen werd vertraagd. Tijdens de regering van Hendrik II kwam het graafschap Daalhem rechtstreeks onder het hertogdom, dat daarmede een solide basis aan de overkant van de Maas verwierf. Hendrik III ontvangt van de keizer de opdracht om de steden en vazallen van het rijk te beschermen in het gehele gebied, dat van Brabant tot Westfalen reikte en van het bisdom Trier tot de zee. De hertog van Brabant ontvangt hiermede dus een uitdrukkelijk oppergezag over het grootste deel van Lotharingen, daarbij inbegrepen het gehele gebied van de machtige aartsbisschop van Keulen. Het werkelijke gezag, dat hieruit voortsproot, was natuurlijk niet groot, omdat de keizer de kracht miste dit gezag voldoende te steunen. Het enige positieve winstpunt in deze voor Brabant was het verwerven van het oppergezag over stad en heerlijkheid Mechelen, tot dan toe een Luikse enclave midden in Brabant. Onder de regering van hertog Jan I (1268—1294) wordt het streven, door Hendrik I begonnen, bekroond met schitterende resultaten. In zijn tijd streven de aartsbisschoppen van Keulen met verdubbelde ijver naar het uitbreiden van hun macht over Lotharingen. Om de hertog van Brabant voor zich te winnen schenken zij hem Aken. Jan I achtte zich door deze vriendelijkheid niet gebonden. Toen de opvolgingsstrijd in Limburg uitbrak, werd hem de kans geboden, die hij steeds had gezocht. In 1283 dongen daar twee candidaten naar het verwerven van het vorstendom. Een van hen, die zich niet machtig genoeg voelde om zelfstandig op te treden, verkocht zijn rec'hten aan Jan van Brabant, die onmiddellijk toesloeg. Zijn tegenspeler was graaf Reinoud I van Gelre, die zich nu tegen Brabant te weer moest stellen en bondgenoten vond in de aartsbisschop van Keulen en de graaf van Luxemburg. Ook Vlaanderen steunde de partij van Gelre. Aan de zijde van Brabant vochten de graaf van Gulik en Kleef, de graaf van Holland en de bisschop van Luik. De strijd duurde vijf jaar en eindigde in 1288 met een grote Brabantse overwinning aan de Rijn bij Woeringen. De aartsbisschop en de graaf van Gelre werden gevangen genomen, de graaf van Luxemburg sneuvelde. Deze overwinning is van uitzonderlijke betekenis geweest. Met de pogingen van de Keulse aartsbisschop om zijn macht naar het Westen uit te breiden is het voor goed gedaan, de macht van Gelre was voor lange tijd gebroken. Limburg werd bij Brabant gevoegd. Brabant, dat sindsdien een groot deel van de handelsweg controleerde werd onbetwist de machtigste staat van Lotharingen. Brabant heerste sindsdien tussen Maas en Rijn. Gent.
PROF. dr. J. DHONDT. 86
HOOG-KASTEREN BLIJFT HOOG-KASTEREN. Op taalkundige gronden moet men de afleiding van Hoog-Kasteren uit Hoccascaute verwerpen (zie B.H. V 3 blz. 64). Ten eerste: Hoccascaute moet zich in het middelnederlands ontwikkelen tot Hokkescoote, daarna tot Hokkeschoot, Hokschoot of Hokschot. 't Is een taalkundig-overbodige vraag, waar de z.g. „uitgang" „ca" gebleven is, omdat hocca regelmatig hokke moet worden, zoals 't oudgermaanse bloma in 't middelnederlands bloeme wordt en later bloem (met de nevenvormen blomme en blom). Men kan oudgermaanse klanken niet zonder meer overnemen in 't middelnederlands; dit is in strijd met de historische taalkunde; men mag verschillende tijdvakken zo maar niet door elkaar klutsen. Daar de tweede lettergreep van Hoccascaute zwak betoond was, kan de -a- niet behouden zijn gebleven in 't M.n.l. (De ontwikkeling van Hokschot tot Hoksent laat ik buiten beschouwing en voor rekening van Vlaamse toponymici). Ten tweede: wanneer Hoog-Kasteren afgeleid was van Hoccascaute, zouden we in oude stukken en zeker in de oudste cijnsboeken en in 't Bosch-Protokol een spoor moeten vinden van Hokkeschoot of Hokschot. Dit is niet het geval, ook al hebben de oudste registers dikwijls een conservatieve schrijfwijze volgens nog-vroegere akten of liggers. De schrijfwijze Hockasterle van 't jaar 1304, aangehaald door G. BEEX uit ERENS' Oorkondenboek van Tongerlo, bewijst niets voor de afleiding uit Hoccascaute. Immers Hockasterle heeft de klemtoon op de tweede lettergreep. Men zou overigens deze spelling twijfelachtig kunnen vinden; (er staan wel meer oneffenheden in Erens' Oorkondenboek). In 't hertogelijk cijnsboek van omstreeks 1380 (Rekenkamer Brussel 45040, fol. 24 v.) staat: vicini de hoe casterle. Hoe het zij : als de spelling Hockasterle een juiste weergave is van wat er inderdaad staat, dan komt deze toch overeen met het type Hoe-Casterle. Hoe (= hoo) is een nevenvorm van „hoog", zoals meer voorkomt in toponiemen. (Hoberg enz.). En dat met dit „Hoe" inderdaad „hoog" bedoeld is, blijkt uit een Bossche schepenakte van Donderdag na St. Denijs 1296, waarin Henricus dictus veren necen de Hoigher Casterle 6 mud rog en i mud haver jaarlijks geeft aan de Wilhelmieten van Porta Celi bij Den Bosch, te vergelden uit- zijn goed in Hoiger Casterle. (Deze akte wordt aangehaald in 't Vonnisboek der opwinningen in 't jaar 1559; zie: Den Bosch R. 1805 fol. 130). De waarde van dit aangehaalde moet men niet onderschatten, want om een opwinningsproces te kunnen voeren, moest men de oude constitutiebrief tonen. De tekst daarvan schreef de sekretaris in de vonnisbrief. Oude terminologie, oude namen en schrijfwijzen bewijzen genoeg, dat men de oude brief overschreef in de vonnisbrief. Een spoor van Hokschot is niet te vinden, 't Is altijd: Hocasterle, Hoge casterle, Hoger Casterle enz. 87
Dit gehucht werd zo genoemd in tegenstelling met Kerckasterle (zie bovengenoemd cijnsboek, fol. 47: vicini de Kercasterle). De vorm „Hoccasterd", die G. BEEX veronderstelt, is nergens te vinden. Hoog-Kasl eren ligt ook niet aan de Dommel; en Hoccascaute lag super fluvio Dudmala (Hoksent ligt wel bij de Dommel). We moeten dus besluiten, dal het door G. BEEX geopperde een onmogelijkheid is wegens klemtoon, taalkundige ontwikkeling en oude vormen. Ter vermakelijkheid vermeld ik een Biercasterle en de drie Bergen, genoemd bij de uitgifte van de gemeynt van Loon en Kasteren. Dit zijn evenwel verkeerde lezingen voor Kerckasterle en die drie Bersen, zoals blijkt uit het stuk-zelf, (waarnaar Dr. ENKLAAR verwijst in: Gemeene Gronden in Noord-Brabant, blz. 127). Den Bosch. F. W. SMULDERS.
DE VRIJSTRAAT IN EINDHOVEN. In Brabants Heem II 1950 blz. 14 zegt C. A. KUYSTEN „De naam Vrijstraat... geeft aanleiding tot zeer voor de hand liggende gissingen", maar „zo simplistisch is de zaak echter niet". Zeker, de historische gegevens bewijzen, dat de meest voor de hand liggende verklaring niet juist kan zijn, maar is de interpretatie „Vredewijk" waarschijnlijk? In het Rijksarchief te 's Bosch noteerde ik in Eindhoven R 62, fol. 155: „Juffrouw Hendrina van Thoor verkoopt het pand Den Fiek aan Helena van Berkt." Het pand was gelegen aan de Rechtestraat, grensde aan de ene zijde aan Jan van Enneten, aan dé andere zijde aan Nicolaes van Mierlo; „achter is eenen vrijen uyt en invaert nevens de kinderen van Osch tot in de Vrijstraat toe." Deze verkoop vond plaats 5 Mei 1720. Hoe oud dit huis en zijn benaming is heb ik niet kunnen achterhalen. Men kan deze naam echter in verband brengen met de oudst bekende schrijfwijze van de Vrijstraat. Fr. Smulders gaf mij onlangs nog de volgende notering uit het Cijnsboek van de Hertog van Brabant over 1340 e.v. „Cens.-Communis vetus in Eyndoven in octavis B. Martini hyemalis: de orto in die Vijcstrate." (Rekenkamer Brussel 45038. fol. 88 v.). Zou de afleiding niet beter gezocht kunnen worden in het woord Vicus"? (zie „Oud Eindhoven", blz. 70 e.v.). Reeds werd in deze richting gewezen in 1913 door J. AARTS in zijn „Parochie en Kerk van Eindhoven." Na te gaan zou zijn of de naam: „Vijc"-straat ook in andere vicus-steden voorkomt, en verder of de huizennaam „Den Fiek" ook elders werd gebruikt !). KAREL VERMEEREN. 1) Het latijnse woord vicus werd echter als leenwoord: wijk. Nog in 1395: „in die Fycstraat m Eyndoven" (Den Bosch. R 1180, 325) (Red.) 88
HOCCASCAUTE (A°£710). In het vorige nummer van dit tijdschrift heeft GERRIT BEEX op voorzichtige wijze het vermoeden geuit dat het in het cartularium van Echternach voorkomende toponiem Hoccascaute (A° 710) wellicht gelijkgesteld kan worden met Hoogcasteren bij Hoogeloon, zulks in afwijking van mijn vroegere uiteenzettingen die duidelijk moesten maken dat we hier te doen hebben met het Belgische Hoxent (onder Eksel behorend). Helaas kan ik niet instemmen met zijn overdenkingen. Want, waarop komt zijn betoog neer? Samengevat behelst dit het volgende *): Hoccascaute is samengesteld uit Hoc- en -cascaute. Hoc- werd Hoog- en cascaute werd -caschat, hetwelk zich weer ontwikkelde tot -casterd, daar ook Lanschot onder Vessem wordt uitgesproken als Lansterd. Uit -casterd ontstond tenslotte de vorm -casteren, zulks onder invloed van het nabij gelegen KerkCasteren, dat voorheen Casterle heette. Mijn eerste bezwaar berust op de omstandigheid dat Hoc- niet tot Hoogkan worden. Hoe men ons hoog in het begin van de 8e eeuw zou spellen leert ons toevallig een oorkonde uit dezelfde tijd en uit hetzelfde cartularium. Deze in 718 te Susteren uitgegeven schenkingsacte spreekt namelijk over hochofiwnas. Voorts is in het woord Hoccascaute de tweede lettergreep onbeklemtoond en valt op regelmatige wijze weg. Volgens BEEX zou juist -ca- de klem toon dragen, hetgeen uitgesloten is. Indien de door BEEX ontworpen ontwikkelingsgang op werkelijkheid berustte dan zouden van enige stadia toch minstens sporen te vinden moeten zijn in de oudere bronnen. Hiervan blijkt niets. Ja zelfs het weinige dat hij uit mijn beschouwingen ongewijzigd overneemt, nl. dat -scaute tot -schot wordt, geldt nog niet eens voor de naam Hoogcasteren, daar mijn geachte opponent zelf schrijft: „Helaas is een uitgang -schot ook voor Hoogcasteren niet bekend". Het aangevoerde Hockasterle (A° 1304) heeft geen bewijskracht, daar het een onjuiste vorm is. Hierover raadplege men de mening van F. W. SMULDERS, elders in dit nummer afgedrukt. Overigens wordt met deze ingewikkelde theorie nog volledig over het hoofd gezien hoe ongecompliceerd en doorzichtig de werkelijke geschiedenis is van de naam Casteren, welke geschiedenis bovendien te vergelijken is met verschillende voorbeelden van gelijksoortige en gelijkluidende toponiemen. Voorts is de door mij beschreven ontwikkeling Hoccascaute—Hokschot— Hoksent zó regelmatig, dat we uit de vorm van 710 de huidige zonder meer hadden kunnen aflezen indien we deze laatste (bijv. door gebrekkige aardrijkskundige kennis) niet hadden gekend. Er behoeft immers geen enkele kunstgreep toegepast te worden, alles berust op algemeen aanvaarde 1) B r a b a n t s H e e m , V (1953), pp. 64 en 65. 89
taalkundige regels. NL de onbeklemtoonde tweede lettergreep verdwijnt in deze positie (dus hokka- wordt via hokke- tot hok-), au wordt oo (dus -scaute wordt -schote, waaruit -schot resulteert), en ten slotte wordt (zoals in meer toponiemen) de eindlettergreep -schot tot -sent, op de zelfde wijze als -tieid en -hout in Oost-Brabant soms -end, -ent worden: vgl. de gesproken vormen warrend (waarheid), den Unent (Udenhout, Uden- wordt C/MM), Stippent (Stiphout), Liesent (Lieshout). Indien men eraan mocht twijfelen of er verband bestond tussen Hoxent (gem. Eksel) en Echternach, dan kan ik verwijzen naar een opstel van H. VAN DE WEERD: De H. Willibrordus in Limburg (bedoeld is Belg. Limburg), welk opstel bij gelegenheid van de op 7 Nov. 1939 plechtig gevierde i20Oe sterfdag van St. Willibrord werd afgedrukt in Verzamelde Opstellen van Geschiedkundigen Kring van Limburg. Daarin schrijft VAN DE WEERD o.m. op p. 13 (van de door mij geraadpleegde overdruk) dat men vóór de ióe eeuw in de Gichtregisters van de Schepenbank van Eksel (aanwezig op het Rijksarchief te Hasselt) bij herhaling vermeld vindt meyer en laeten van het laethof van Achternaken in Hocscoi Verder zegt hij (t.a.p.) dat in een te Luxemburg bewaard register van 1538, waarin de bezittingen van de abdij m Brabantia worden vermeld, ook Eksel voorkomt. Hieruit en uit nog enige andere door hem vermelde stukken blijkt duidelijk dat er tussen Hoxent en Echternach zodanige betrekkingen bestonden dat zelfs de meest aarzelende onderzoeker zich zal moeten neerleggen bij een gelijkstelling van Hoccascaute met Hoxent. Ten slotte zegt BEEX dat er nog een aanwijzing te vinden is „in de volgorde die het testament van St. Willibrord aanhoudt door na Heopurdum (Hapert) en Hulislaum (Hulsel) aanstonds de schenking te Hoccascaute te vermelden. Hoewel eigenlijk een afzonderlijke acte, wordt deze laatste er toch aan vastgekoppeld". Naar aanleiding hiervan moet ik vaststellen dat dit in het „testament" niet te vinden is. In dit stuk (A° 726) wordt van bovenstaande drie namen alleen genoemd Hocanschot in pago Texandrio, aan welke naam, zoals ik al eens meer heb gezegd, door de latere afschrijver geknoeid moet zijn. De drie opgesomde namen komen tezamen wel voor in de schenkingsacte van 710, doch juist in omgekeerde volgorde. Hoccascaute wordt het eerst genoemd. Wat verder in de acte staan achtereenvolgens Hulislaum, en Heopurdum vermeld. Van doorslaggevende betekenis is voorts dat er staat loco Hoccascaute super fluvio Dudmala, want Hoxent ligt inderdaad bij de Dommel (Dudmala): nauwkeurig gezegd aan de rand van het dal, vlak bij de plaats waar de Dommel uit een tweetal! beken ontstaat. Aangezien daarentegen Hoogcasteren niet aan de Dommel ligt, en het zeker is dat het langs deze plaats vloeiende stroompje omstreeks 700 ook niet Dudmala heette, kunnen we op veilige gronden de door BEEX bepleite gelijkstelling verwerpen. VUGHT. N. P. SPRENGER DE ROVER. 90
WETENSWAARDIGHEDEN WAAR EEN INWONER VAN VALKENSWAARD OP VALKEN JOEG. Het schijnt niet nauwkeurig bekend te zijn, waar de Valkenswaardse valkenkwekers hun objecten zoal gingen zoeken. Dat er door hen ook te Brecht, in de Antwerpse Kempen, werd gejaagd, bleek mij dezer dagen uit het doodboek van Brecht. In het jaar 1719 heeft zekere Jan Willems, oud 68 jaar, zich daar in de heide bezig gehouden met de valkenjacht. De dood heeft hem toen (vrij?) plotseling overvallen, getuige onderstaande aantekening: „25 Octobris 1719. — Johannes Willems ex Verkensweert sedens hic in erica de Eyndoven ad capiendum falcones, mortuus apud Leonardum Verhesen, non junctus matrimonio, etatis 68." Provinciaal Bestuur van Antwerpen: Brecht, Registrum mortuorum 1715—1771, fol. 7 r. F. A. BREKELMANS.
„KIJK-UIT". Nadat voor de uitdrukking „Kost-verloren-poort" of „Verloren-kost-poort" voor doorgangen in vestingen aanwezig meer belangstelling gewekt was dan voor een vroeger gestelde vraag over de eveneens bij vestingbouw gebruikte uitdrukking „Kijk-in-de-Pot", wil ik door het stellen van een nieuwe vraag, belangstelling wekken voor de naam „Kijk-uit". Dit is een veldnaam gegeven aan een hoogte, vanwaaruit men in het lager gelegen gebied kan zien. Deze naam draagt o.a. een der hoogtepunten in de hoge rug, die het Westbrabantse vasteland afschermt van de lager, westwaarts gelegen Scheldedelta, zuidelijk van het dorp Halsteren. De veldnaam komt ook voor in Kalmthout. Waarschijnlijk is op beide plaatsen de naam een term uit de soldatentaal; niet ouder dan uit de 17e eeuw. Berichtgeving uit andere bronnen kan deze veronderstelling bevestigen of tegenspreken. Wie verschaft gegevens? Ir. J. EEN OUD GEBRUIK IN OPLOO. In Oploo bestaat sinds onheugelijke tijden de gewoonte, dat de koster gedurende de bloeitijd van de rogge de klok gaat luiden. Dit heeft in de voormiddag om 10 uur plaats en wel gedurende een kwartier. De koster wordt door de landbouwers gewaarschuwd door een drietal bloeiende korenaren, die in het sleutelgat van de kerkdeur worden gestoken. Er wordt dan door de boeren een kort gebed (vijf Onze Vaders en Weesgegroeten) gebeden voor een gunstige oogst. Als 't koren gemaaid is, kan de koster bij elke landbouwer enkele gasten rogge ophalen. In oorlogstijd is dit vervangen door een vergoeding in geld. Zijn er nog plaatsen in onze provincie, waar men een soortgelijk gebruik kent? G. CHRISTIAANS. NOOT. We hebben hier te doen met een overblijfsel van de vroeger verspreide gewoonte om bij het bloeien van de rogge de klok te luiden, wat men in Duitsland „Wetterlauten" noemt. Dr. H. KNIPPENBERG vermeldt het nog voor Blitterswijk, Beugen en St. Anthonis. Zie Eigen Volk I (1929) p. 217. RED.
91
B O E K B E S P R E K I N G E N Fischer, Herbert, Die Siedlungsverlegung im Zeitajter der Stadtbildung unter besonderer Berücksichtigung des österreichischen Raumes. (= Wioner rechtsgeschichtliche Arbeiten, herausgegeben vom Institut für Europaische Rechtsgeschichte in Wien, Band I). Verlag Herold, Wien 1952. De privaat-docent aan de Universiteit van Weenen, dr. Herbert Fischer geeft in dit boek zijn studie „Die Siedlungsverlegung und ihre Probleme", die in 1946 als manuscript verscheen, opnieuw, nu op zeer verzorgde wijze gedrukt, met vele aanvullingen verrijkt, uit. Het probleem van het verplaatsen van bewoningscentra binnen beperkte afstanden is het onderwerp van deze studie. Vaak getuigt de toponymie van dergelijke verplaatsingen, men denke slechts aan namen als Ouderkerk en Nieuwerkerk, Oud- en Nieuwgastel. In aanleg stellig een historisch-geografisch probleem, blijkt de studie van het verschijnsel een diepgaande behandeling van de rechtshistorische ontwikkeling van het betreffende gebied niet te kunnen ontberen. Er bestaat een nauw verband tussen de verplaatsing van de privileges of het geheel van het rechtsbestel en de verplaatsing van de woonhuizen en personen. De verplaatsing der nederzettingen blijkt een typisch verschijnsel te zijn voor de latere inwendige kolonisatie van een gebied. Tussen de typen van de oude organisch, door natuurlijke oorzaken ontstane stad, dringen zich de bewust verplaatste nederzettingen als nieuw element in, een vorm van stedenvorming, die reeds een zekere verzadiging van het land met nederzettingen vooronderstelt. Zorgvuldig gaat de schrijver alle elementen van de nederzettingsverplaatsingen uitvoerig na, waarna hij een overzicht geeft van de nederzettingsverplaatsingen in zijn gebied afzonderlijk. Dit plaatselijk onderzoek levert dan vertegenwoordigers van de typische vormen van het verschijnsel op; een groeperen der typen sluit dit historische deel af. Daarna worden de meer principiële vraagstukken behandeld, zoals het probleem van de mogelijkheid en de aard der werkelijke nederzettingsverplaatsing en het gehele complex der juridische problemen. Het boek is een grote stap vooruit op het gebied van de studie der „Siedlungsverlegung" en een verrijking van de reeds bestaande uitgebreide „Wüstungslitteratur". Moge de studie van dit systematisch opgezette en doorgevoerde onderzoek bijdragen tot het bestuderen van dit te onzent te veel verwaarloosde onderdeel van de geschiedenis der nederzettingen in ons land. A. D. K. Friedrich Gorissen, Kranenburg, ein Heiligtum des Niederrheins. Kirchenbauverein Kranenburg, Kranenburg 1953. Gorissen, de verdienstelijke historicus van het Noordelijke deel van het Duitse Rijngebied, schreef ter gelegenheid van het gereedkomen van de restauratie van de bedevaartskerk te Kranenburg in 1950 een werkje over de stad Kranenburg en haar Kerk. Thans verscheen in een keurig verzorgde uitgave een tweede druk van dit boekje. Het is de verdienste van de schrijver, dat hij in deze studie verder ziet, dan Kranenburg alleen. Naar aanleiding van de beschrijving van de Kerk, een bespreking van het werk van haar bouwmeester, Meester Gijsbert Schairt van Zalt-Bommel en een geschiedenis van het ontstaan van de beroemde Kranenburger bedevaart, betrekt Gorissen een belangrijk stuk Nederlandse cultuurgeschiedenis in zijn betoog. De architectonische vergelijking van de Kerken van Kranenburg, Kleef, Nijmegen—St. Steven en Zalt-Bommel—St. Maarten zal voor onze lezers veel belangrijke opmerkingen bevatten. Het boekje is uitstekend gedocumenteerd en ruim geïllustreerd. A. D. K. 92
Prof. Dr. Fritz Hartung. Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation der Gegenreformation und des 30 jahrigen Krieges. (= Sammlung: Göschen Band 1105) Walter de Gruyter & Co. Berlin 1951. ƒ2.85.
Een beknopt compendium van de zo belangrijke periode der Reformatie en de Tachtigjarige Oorlog. Het is een stuk Duitse geschiedenis, waarin men een diepgaander behandeling van de gebeurtenissen te onzent vanzelfsprekend mist. Als oriëntatie deelt het werktje ten volle in de uitstekende reputatie die de bekende Göschen-Bandchen van oudsher genieten. A. D. K.
kapittelstokjes moergrond aangetroffen, die via blauwachtig zeer fijn zand in gewoon zeer fijn geelachtig zand overging. De knuppeltjesweg liep enigszins hellend af in de richting van de Kruisstraat. Een dertigtal jaren geleden is in de andere weghelft ter plaatse ook een riolering gelegd, die thans is blijven zitten. Toen is de knuppeltjesweg ook reeds aangetroffen, waaruit men voorzichtig een conclusie zou kunnen trekken ten aanzien van de breedte van die weg, n.l. ten minste 3 M. P. D. EEN ANDERE SCHARENBURG. In nr. 2 van Brabants Heem (V, 46) komt onder de rubriek Kapittelstokjes een beschrijving en uiteenzetting voor over de benaming „Scharenburg". In dit verband wil ik U er opmerkzaam op maken, dat er onder Maasbommel een gelijknamig perceel gelegen is. Aan de Velddijk aldaar ligt de oude boerderij „Ravenschot" bewoond geweest door wijlen M. J. v. Eekeren, thans eigendom van F. J. Engelhart. De bij deze boerderij behorende percelen grond worden o.a. Scharenburg en Hoogen Hof genoemd. Jaren geleden is door de Franciskaan Pater Beda naar „Ravenschot" een uitgebreid onderzoek ingesteld en zeer waarschijnlijk ook op schrift gesteld. Daaruit zou zijn gebleken, dat Ravenschot vroeger een kasteel is geweest. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat Pater Beda's resultaten verhelderend kunnen werken in verband met hetgeen omtrent de Romeinse Scharenburg is opgemerkt. J. J. v. d. BRAND.
OOK IN BOXTEL EEN KNUPPELWEG. Voor de vernieuwing en uitbreiding van het bestaande rioleringsstelsel in Boxtel werden in Maart van dit jaar in de Rechterstraat grondwerken uitgevoerd. Deze betrekkelijk smalle straat is op de meeste plaatsen voor het leggen van riolen, leidingen en kabels doorgraven. In het gedeelte van de Rechterstraat, tussen de Zwaanse brug en de Kruisstraat en wel bepaaldelijk ter hoogte van de panden bewoond door Prick en van Elten werden op een diepte van ± 70 c.m. onder de bestaande bestrating fragmenten van een knuppelweg aangetroffen. De huidige straat ligt ter plaatse op een hoogte van 7.70 M. + N.A.P. en loopt parallel aan een oud „Binnendommeltje". De binnendommeltjes vormden een gedurende eeuwen te Boxtel in gebruik zijnd rioleringsstelsel. Onder het zandbed van de bestrating werd humusachtige grond aangetroffen. Vervolgens stiet men op de paaltjes, bestaande waarschijnlijk uit eikenhakhout. De doorsnede van deze paaltjes varieerde tussen 3 en 6 a 7 cm. Naar gelang van hun dikte waren de paaltjes aangebracht in twee of drie lagen op elkaar. Met de schop konden zij gemakkelijk doorgestoken worden, zij vertoonden in de ontgraven sleuf dan een duidelijk profiel. Onder de knuppeltjesweg werd een dikke laag gemengde veenachtige 93
K R O N I E K Ve HEEMKUNDIG WERKKAMP TE OIRSCHOT Woensdag 5 Augustus werd dit kamp geopend met een officiële ontvangst van het hoofdbestuur der Stichting op het Raadhuis door burgem. Steger, die een woord van welkom sprak in het voor heemkundigen zo bij uitstek geschikte dorp. Ir. Juten dankte namens het bestuur, voorz. Schreurs namens de kring ter plaatse. Na de inkwartiering der bijna honderd deelnemers kwam men 's avonds bijeen op het marktplein, waar allen door de burgemeester en rector Beex begroet werden; de harmonie Arti et Amicitiae concerteerde, vendelaars van de Gilde O. L. Vrouwebroederschap deden de vlaggen zwieren, jonge boerinnekes voerden reidansen op en toen in de zaal Elshof het traditionele „Wij zijn gebroeders (en gezusters)" gezamenlijk gezongen werd, waren het geen ijdele woorden! Donderdag 6 Augustus besteedde men aan een uitstekend geleide bezichtiging van Oirschot zelf (kerk, raadhuis, „boterkerkje", Groenberg, Dekany etc.), een fietstocht naar kasteel Bijsterveld, de kapellen van Straten, de H. Eik en St. Anna-te-Drieën te Best. Vrijdag ging de tocht door het gebied gelegen tussen Boxtel en Oirschot. In Oisterwijk ontving, niet alleen met vriendelijke woorden, burgem. v. Hövell tot Westerflier zijn gasten in het paviljoen van het Openluchttheater. De secret, der gemeente C. de Valk gaf een summier overzicht van Oisterwijks verleden; hij had tevens gezorgd voor een kleine expositie in de raadzaal. Ook het gemeentebestuur van Boxtel stelde de komst der heemkundigen op prijs en bood op het kasteel van Stapelen een verfrissing aan. Met een bezoek aan het kasteel Nemelaar en het landgoed Velder werd de tocht besloten. Zaterdagmorgen trok men Oirschot weer in, naar de bierbrouwerij de Kroon en de stoelenfabriek van Erven. De expositie in de raadskelder werd bezichtigd, waar de laatste Oirschotse mutsenmaakster veel belangstelling trok. Daarna gaf A. v. Oosterhout een kort, maar goed verzorgd orgelconcert in de St. Pieterskerk. Tenslotte volgde op het historische marktplein een door de gemeente aangeboden (voortreffelijke) koffietafel. Daar „blies" rector Beex „de feestkaars uit", nadat de burgem. zich zeer enthousiast over de heemkundigen had uitgelaten en voorz. Schreurs allen, onder wie speciaal secr. J. Burgering, voor het vele werk bedankt had. Dat het kamp in alle opzichten geslaagd mag heten, bleek het duidelijkst uit de sfeer van vriendschap en gezelligheid die er heerste, vooral in de bijeenkomsten 's avonds in de grote zaal van Elshof, die de deelnemers en belangstellenden nauwelijks kon bevatten en waar het optreden van velen o.l.v. P. Dorenbosch en P. v. d. Burgt voor een stemming van brabantse leut en vrolijkheid zorgde, voor sommigen tot zo diep in de nacht, dat naar de burgem. verklaarde, de politie er niet op kon blijven wachten! Zeer bijzonder werd op prijs gesteld de sympathieke geste van de Oirschotse kring, die het Hoofdbestuur t.g.v. het lustrumkamp een fraai bewerkt zilveren schild aanbood en op zeer originele wijze huldigde men de deelnemers, die alle kampen hadden meegemaakt. Daarom alle lof voor „De Heerlijkheid Oirschot". De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek had zich laten vertegenwoordigen door de heer Renaud, die er op wees, hoe door Brabants Heem geregeld belangrijk materiaal wordt aangedragen. UIT DE KRINGEN D e K r i n g „ A l p h e n " (Schout Charles de Roy) organiseerde op 30 Aug. zijn grote jaarlijkse excursie. De tocht ging naar Aken, waar de Dom, schatkamer en 94
Raadhuis bezocht werden. Een deskundige leiding droeg zeer by tot het slagen van deze leerzame dag, die besloten werd met een gezellig samenzijn te Valkenburg. D e K r i n g „ B o x t e l " was niet zo gelukkig met zijn excursie naar Brussel op 18 Aug. voor een bezoek aan het Jubelpark o.l.v. dr. Verbesselt. Men heeft in de pers kennis kunnen nemen van het ongeluk, dat een der bussen te Etterbeek trof, toen deze tussen twee trams bekneld raakte. Verschillende deelnemers werden vooral door glassplinters min of meer ernstig gewond. Hoewel de stemming daardoor gedrukt werd, heeft men toch nog iets van het programma kunnen afwerken, zij het met een zeer verstrooide belangstelling! De hulp die zowel van belgische zijde als van de kant der nederlandse legatie werd verleend, staat boven alle lof. Naar de voorzitter (die zelf de sporen van het ongeluk droeg) ons meedeelde, zijn alle gewonden nagenoeg geheel hersteld. De K r i n g „ B r e d a " hield een eerste algemene vergadering op 3 Sept. in café De Vrachtwagen. Doel en wezen van de Kring werden uiteengezet en in voorbereiding op een werkprogramma een uiteenzetting over doel en methode der volkskunde gegeven door J. Sinninghe met een lezing over De wetenschap der folklore of volkskunde. Daarop aansluitend werden enkele werkcommissies ingesteld. De Kring treedt voorlopig op als een afdeling van De Oranjeboom. De K r i n g „ H i l v a r e n b e e k " organiseerde een fietstocht aansluitend aan de excursie van de tweede dag van het werkkamp, met het gevolg dat de deelnemers het hele kamp meemaakten en 's avonds niet weinig bijdroegen tot het slagen ervan. De K r i n g „de H e e r l i j k h e i d O i r s c h o t " vergaderde 8 Sept. in zaak Elshof. Er werd een verslag van het werkkamp gegeven, een excursie naar Diest en plannen voor het winterseizoen besproken. De K r i n g „ M i d d e n - L a n g s t r a a t " werkte mee bij de organisatie van de tentoonstelling van de R. O. B., De Geheimen van de Grond. De leden stelden zich, na een korte „opleiding" door de Rijksdienst op 18 Aug., ter beschikking als gidsen voor de bezoekers. De K l e i n e M e i e r ü VI nr. 9—10: A. v. Oirschot, Spaansen en Staatsen, F. Smulders, De gemeynt van Haren; J. de Kort, Het Bijltje; Varia; H. Donkers, Amicitia, de sociëteit te Vught..; nr. 11: H. Donkers, in Memoriam Jhr. de Jonge v. Zwynsbergen; M. C. v. lersel, De oude Helvoirtse molen; H. Donkers, Het geslacht Des Tombe; F. Smulders, Wilde zwijnen; J. de Kort, De Vughtse gilden. M e t g a n s e n t r o u III nr. 7; E. v. Helvoirt, Enige schenkingen aan de kerk en de tafel der armen te Vlijmen; N.N., Rouwtafereel .. ramp .. Bokhoven .. 1837; N.N., Merkwaardige verhuispartijen; J. Sinninghe, Reglement .. vragtlonen voor den marktschipper ..; p. Elig. Wiegmans, Langs de slootkant; Varia. Nr. 8: Stef, St. Bernardusverering in onze streek; N.N., Het Nonnenklooster „Nieuw Mariendaal" te Heesbeen; id., Rouw-Tafereel II; Varia; Red., De „Melie" te Vlijmen; Varia. Nr. 9: P. Breugelmans, Rouw-Tafereel van de ramp in de gemeente Bokhoven op 17 Nov. 1837. (III); N.N., De scholen in Haarsteeg; P. Adr. v. Beers, De Heren van Drunen uit het geslacht Haestrecht (VII); P. P., De kerken van Drunen en Nieuwkuyk; N.N., De Dekens van het dekenaat Heusden; Van de Leestafel; Grafsteen te Herpt; A. v. Zon, Herinnering aan de oude Hopteelt; I. Mem. Joh. W. de Gouw; Uit de memoires van een Vlijmenaar.
95
BIBLIOGRAPHIE (Verzorgd door de firma M.F. van Piere). Axters, S.. Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, I: ƒ 214.50. II: xi, 600 pp., 1953, ƒ33.50. Bott, H., Bajuwarischer Schmuck der Agilolfingerzeit. Formenkundi; und Deutung, ix, 260 pp., 1953, ƒ 19.25. Colion, F., Armorial de Wavre et environs, 175 pp., 104 repr. de blasons, ƒ 7.10. Denijs, D., Toponymie van Roeselaere, 469 pp., 1953, ƒ 22.50. Dereine, Ch., Les chanoines réguliers au diocese de Liège avant Saint Norbert, 284 pp., 1953, ƒ 19.00. Dicklns, B., The placenames of Oxfordshire. 500 pp., ƒ 31.00. Eckhardt, K. A., Lex Salica. Hundert Titel Text, 318 pp., 1953, ƒ 23.75. Kern, F., Der Beginn der W,eltgeschichte, 280 pp., 1953, ƒ 9.75. Lattin, A. de, Evoluties van het Antwerpse stadsbeeld. Geschiedkundige kronieken VII. 211 pp., 1953, ƒ 16.65. Lawson, J., European folkdanse, its national and musical characteristics. 272 pp. ƒ 22.05. Lievevrouw, L., Spelen mijner jeugd, 122 pp., ƒ 9.75. Lindemans, J., Hoe maak ik mijn stamboom op, 64 pp., ƒ 3.75. Ludi, W., Die Pflanzenwelt des Eiszeitalters im nördlichen Vorland der Schweizer Alpen, 208 pp., 1953, ƒ 18.60. Mildenberger, G., Studiën zum mitteldeutschen Neolithikum, 103 pp., 1953, ƒ 7.35. Niemeier, G., Die Ortsnamen des Münsterlandes. Ein Kulturgeograiphischer Beitrag zur Methodik der Ortsnamenforschung, 130 pp., 1953, ƒ 6.35. PJggott, S., The neolithic cultures of the Br. Isles. 464 pp. ƒ 43.40. Prims, F., Album pastorum Campinae Antverpiensis, 328 pp. 1953. Baphael, M., Prehistorie cave paintings, 1953, ƒ33.00. Reinerth, H., Vorzeit am Bodensee, 1952, ƒ 9.05. Bitz & Moser, Bayerisches Jahrbuch für Volkskunde, 152 pp., 1953, ƒ20.90. Bommel, Dom F., Indices op het woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaams Artesië, het Land van den Hook, de graaschappen Guines en Boulogne door wijlen dr. K. de Flou, 398 pp., ƒ 22.50. Schnetz, J., Flussnamen und vordeutsche Ortsnamen des bayerischen Schwabens, 58 pp., 1953, ƒ4.15. Schönberger, H., Führer duren das Römerkastell Saaiburg, 32 pp., ƒ 1.00. Schluter, D., Die Siedlungsraume Mitteleuropas in frühgeschichtlicher Zeit II. 1: Das südliche und nordwestliche Mitteleuropa. 240 pp. ƒ 15.55. Southern, B. W., The making of the middle ages (970—1215), ƒ 18.00. Strater, L., Aribo, Erzbischof von Mainz (1021—1031), 64 pp., 1953, ƒ5.30. Tessier, G., Recueil des actes de Charles II Ie Chauve. T. II. ƒ 51.20. Verbist, H„ A l'aube des Pays Bas. Saint Willibrord. 221 pp. ƒ 6.30. Ward, W. B., The English landtax in the 18th century. ƒ 13.25. Wattenbach & Levison, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter. Vorzeit und Karoliner. Beiheft: Die Rechtsquellen (R. Buchner) xiii, 87 pp., ƒ 4.15. Wheeler, M., Archaeology from the earth, 236 pp., 1953, ƒ 15.75.
[ Bestelt deze boeken bij M. F. T. Fiere, Boekhandel sinds 1848 a. d. Kerk, Eindhoven] 96
INHOUD H. Mandos, Het velleke van Sint Bartholomeus
pag. 98
J. Tops, Het stadsarchief van Eindhoven
103
H. B. M. Essink, Een bouwoffer te Baardwijk
109
H. Voogd, Romeins Aalburg
110
G. Beex, Toevallige vondst te Hoogeloon
113
Wetenswaardigheden (H. B. M. Essink, V e e h o u d e r i j - v a k t e r m e n in h e t H o l l a n d s g e b i e d v a n N o o r d - B r a b a n t ; H . Essink, B a a r d w i j kse s p r o k k e l i n g e n ) 116 Boekbesprekingen (H. Mandos, Dr. J. A. H u i s m a n , De H e i - n a m e n in N e d e r l a n d ; G. Beex, Dr. A. i R u m p f , A r c h a o l o g i e I Einleitung. Historischer Überblick) 117 Kapittelstokjes (H. Mandos, „ L o s s e V o n d s t e n " ; M., T e r r a i n c o g n i t a ; A. D. K., De K n u p p e l w e g in de R e c h t e s t r a a t te E i n d h o v e n I; B. Wieland Los, id. II; N. P. Sprenger de Rover, N i e t -r e i d, m a a r -h ei d!) 117 Kroniek
118
Bibliographie
120
STICHTING „ B R A B A N T S H E E M " 1.
Hoewel door enkelen nadere inlichtingen werden gevraagd over de door de Stichting uitgeschreven prijsvraag: in Juni 1951, die een studie over het leven en werk van Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt (1852— 1939) verlangde, is daarop 31 December 1952 geen antwoord ingezonden.
2.
In de vorige aflevering werd meegedeeld, dat de Kring „Breda" voorlopig zou optreden als een afdeling van De Oranjeboom. Dit berust op een misverstand. De aansluiting bü deze Kring is definitief.
3
Door het Bestuur van de Stichting „Brabants Heem" is nu een voorstel ingediend bü het Bestuur van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen om de vorm van samenwerking vast te leggen.
4.
Het zou de penningmeester veel extra werk besparen, indien de kringen het verschuldigde aan hem nu wilden afdragen. Zie mededelingen vorig nummer sub 5.
97
BP
HET VELLEKE VAN SINT BARTHOLOMEUS Er zijn nog wel mensen op onze dorpen die de geijkte waarschuwing uit hun jeugd onthouden hebben, welke bezorgde ouders hun meegaven, wanneer zij tegen het einde der vacantie naar buiten trokken om braambeziën te plukken. Tot 24 Augustus, Bartholomeusdag, was er geen kwaad aan, maar daarna zou het eten ervan de noodlottigste gevolgen kunnen hebben. Zo meende men het in Wintelre, want vanaf die tijd „is 't velleke van Barthelemeus op de brembeziën, dan deugen ze nie'mer, dan kanne er van sterven". In Deurne maande men tot voorzichtigheid in enigszins andere vorm: „St. Barthelmeus rijdt over de brembeziën" en in Liempde had de heilige „met zijn velleke over de brembeziën gesleipt" i). De uitdrukking is mij ook vanuit Tilburg bekend waar ik ze, in mijn jonge jaren bramen plukkend, van mijn oom te horen kreeg, meer als scherts dan uit bezorgdheid. Ik weet niet, hoe ver de expansie over Brabant reikt, maar bij een bespreking van het onderwerp met mijn mede-redacteur, Gerrit Beex, deelde hij mij mede, dat ook in Hoogeloon de wat ruw-humoristische variant in zwang is: „dan heeft ie'r mee zijn kalfsvel overgesleipt". Het is een merkwaardige uitspraak die tot een onderzoek dwingt. Ik geloof, dat wij bij deze uitdrukking te doen hebben met een oeroud brokje volkscultuur, waarvan een laatste, wellicht praehistorische scherf in onze brabantse volksgemeenschap nog juist op tijd gesignaleerd werd. Zo geformuleerd snijdt deze voorstelling van zaken twee problemen aan. De vraag namelijk of in dit geval met enige waarschijnlijkheid van een brabants gezegde kan gesproken worden, maar vooral de verklaring van de opmerkelijke verbodsbepaling zelf. Het is in de regel uitermate moeilijk om het streek-eigen karakter van staande uitdrukkingen vast te stellen, daar het niet vinden van parallellen nog niet het ontbreken ervan betekent, hoogstens een eerste aanwijzing voor een zelfstandige vondst verschaft. In deze richting wijst inderdaad een vergelijkende oriëntatie. Behalve de gemelde voorbeelden heb ik noch in een uitgebreide spreekwoordenliteratuur, noch in woordenboek of folkloristisch werk nadere berichten of notities omtrent een met zijn vel slepende Bartholomeus voor Nederland gevonden. Daaruit blijkt reeds minstens een niet meer algemeen bekend zijn in de tijd, toen men oor had voor en lust tot optekenen van volksgezegden, nl. in de i8de en igde eeuw. Evenmin leverde het buitenland materiaal van betekenis op en geen enkele strikt gelijke parallel. In Duitsland immers zijn wel uitdrukkingen voor Bartholomeusdag in dit verband opgetekend, maar er is daar nergens sprake van de gevilde huid van de heilige; bovendien komen als in Nederland deze slechts sporadisch voor. 1) H. MANDOS—M. COPPENS, Land van Dommel en Aa. Eindhoven. (1947) p. 64. 98
Zo vermeldt het van materiaal uitpuilende werk van WANDER: Barthelmie schesst a d'Krazbeeren, en: Barthel hat die Beeren beschmutzt, welke laatste zegswijze voor Grochwitz bij Troppau door de verzamelaar toevallig in een krant werd aangetroffen. 2) Dit andere, minder smakelijke beeld van het bevuilen der braambeziën is ook in Spiez, het Obererzgebirge, West-Bohemen en de Elzas bekend (geweest), waar men zegt: da hat der Bartl darauf geschissen. 3) Ook komt — met vage plaatsbepaling — voor: Barthel habe sie voll gemacht (= mit seinem Kot verunreinigt) 4). Wat minder plat in Torgau: der Barthel habe sie schmutzig gemacht, of elders: Bartel hat sie beschmutzt. 5) Tenslotte nog in Kevelaar het nette: Wenn Bartholomaus over de Brombeere gekropen es, dann os der Worm drin. 6) En dat is dan alles wat ik voor de bezien bedervende Bartholomeus in West-Europa heb kunnen vinden. Exclusief Brabants is de uitdrukking daarmee nog niet geworden en zolang wij niet over meer vergelijkingsmateriaal beschikken, zal dat voorlopig ook niet definitief zijn uit te maken. Belangrijker echter voor de verrijking van onze kennis is het onderzoek naar de oorsprong van het opvallende gezegde. Het is wel zeker, dat de uitdrukking in haar verschillende varianten de uiting van een volksgedachte is, die beslist tot de oudste lagen der volkscultuur moet gerekend worden. Daar schrompelde deze traditie ineen tot een nog nauwelijks gekende verbodsbepaling, aan een vaste dag gebonden en samengevat in het merkwaardige beeld van een met zijn eigen huid zeulende martelaar, een bizarre handeling, even burlesk als de andere, de heilige apostel toegeschreven. En dat nog wel op zijn kerkelijke feestdag! Voor de oplossing van dit raadsel moeten wij ons richten tot de folklore, tot de volksgebruiken bij het plukken van in het wild groeiende veldvruchten als bessen en bramen en tot het volksgeloof, dat de struiken in hun grillige groei intrigeerden. Vooral in Duitsland is daar het een en ander van opgetekend. Als de jeugd van Thüringen en Brunswijk met de bessenpluk was klaargekomen, drukten zij voor het naar huisgaan enkele vruchten op een steen plat, laatste rest van een offer-cultus. Dat bewijst tenminste het gedrag van de jeugd uit Franken, die voor ze het bos inging wat brood, fruit en bessen neerlei voor de Heidelbeermann die overigens geen vriendelijk heerschap blijkt te zijn, want bij de jongens uit Scharzwald werd het liedje genoteerd: Holder, holder, reere, Mer chomme us de Beere 's Beerimannli isch zue is'cho 2) K. WANDER, Deutsches Sprichw. Lexikon. V (1880) s.v. Barthel (nr. 8) Bartholomaus (nr. 16), 905. 3) Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens III, 1632. 4) id. I, 1582. 5) id. VIII, 208; I, 931. 6) MULLER, Rhein. Wörterb. I, 903. 99
's hat is alli Beeri gno. 7 ) Zo verzekert men in Oberösterreich, dat de struiken de ingangen naar de geheime schatplaatsen der kabouters verbergen en tijdens het plukken kan het gebeuren, dat er plotseling een grote spookhond opspringt, die alle vruchten meeneemt. Het is dus oppassen voor allerlei gevaarlijke en geheimzinnige wezens. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, hoe bij de kerstening van het volk tegen dit bijgeloof moest worden opgetreden, zeker bij pas-bekeerde heidenen, en uit de historie is bekend, dat aan duivelse magie werd toegeschreven, wat kort voordien als paganisme had gegolden. Bij het voortschrijden der christelijke beschaving voelde het volk onder bepaalde omstandigheden zelfs voor directe aanpassing van het traditionele aan een kerkelijke feestdag. Dan werd de heilige of zelfs Maria met het eeuwenoude verbonden, want de laatste wortelvezels van het heidendom verstikten nimmer. In verband met de besproken volksgebruiken en het spreekwoord dat ons bezighoudt, vinden wij een treffend voorbeeld in het optreden van Maria in de volksoverlevering bij de bessenpluk. Iets van het spectrale karakter is steeds bewaard gebleven! Zo moet in Noord-Bohemen de jeugd gevallen bessen laten liggen, want de Moeder Gods raapt ze op, als zij voorbijgaat. Vandaar de naam „Muttergottesbeeren". In Trier strooiden de kinderen ze voor het Mariabeeld. Een waarschuwing krijgen ze mee in Brandenburg op 2 Juli, O.L. Vrouw-Visitatie. „Geht nicht in die Blaubeeren, da sitzt Maria auf dem Stamm und kammt sich die Haare" of „Maria kommt auf einem weiszen Pferd geritten und nimmt die Kinder mit, die in die Heidelbeeren sind." In het Saksische Ertsbebergte zinspeelt de vermaning zelfs op de ons van Bartholomeus bekende praktijk: Am 2 Juli schlumpert Maria über die Heidelbeeren, davon werden sie schwarz. 8) Voor Frankrijk kan de folklorist ARNOLD VAN GENNEP geen heidense relicten bij de nog in zwang zijnde pluk vermelden, maar hij vermoedt dat ze er eens geweest zijn. 9). Daar, als in Engeland, „vor allem auf Keltischem Boden" 10) bezit echter de bramenstruik magische kracht. Door onder een boog van bramen te kruipen kan men zich beschermen tegen allerlei ziekten en betovering, men kan het leren lopen van een kind er door bevorderen, wanneer men het op drie achtereenvolgende Vrijdagen er onder door liet gaan. Bij de Slowaken in Hongarije gold 't als het middel legen het rijden van de mare. De tak bevat afwerende kracht tegen de macht van heksen over mens en dier.1:1) 7) Holder, holder, resse — we komen uit de bessen — 't bessenmannetje is bij ons gekomen — 't heeft ons alle bessen afgenomen. E. H. MEIJER, Mythologie der Germanen. Straszburg (1903) p. 199. 8) Handw. III, 1632. 9) A. v. GENNEP, Manuel de Folklore frangais. T. I, VI (1953), p. 2738. 10) Handw. I, 1581. 11) Handw. I, 1581; M. C. BLOTE—OBBES, Boom en struik in bos en veld. Utrecht (1953) p. 173; I. TEIRLINCK, Flora Magica. Antwerpen. (1930) p. 310. IOO
Ook deze feitelijke gegevens maken ons duidelijk, dat een zeer oud heidens „bijgeloof" hier aan de dag treedt, dat met vrees en schrik in allerlei vorm fantaseert over geheime toverkracht van het braambos en een vreedzame bessenpluk bedreigd acht door het optreden van boze geesten. De Oldenburger erkent het onomwonden, wanneer hij verklaart: So verdorrt der Brombeerstrauch, auf dem die Walriderske sitzt, want de Walriderske is de gevreesde windgeest, die over de struiken waart. 12 ) Illustrerend werkt verder de omstandigheid, dat het plukken van bes en bezie geschiedt in een tijd, dat het zomerseizoen ten einde loopt, al moge voor de ene vrucht de oogst wat vroeger vallen dan voor de andere. Het komt in ieder geval voor de boeren er nu op aan om het gewas tijdig binnen te hebben. Daarom ligt het voor de hand, dat een vaste dag als herfstbegin bepaald werd, een dag die tevens als een kritisch belangrijke voor het weer werd beschouwd. En dat was voor vele streken in Europa 24 Augustus, de feestdag van de H. Bartholomeus. Men vindt dan wel een enkel oogstfeest vermeld als in Frankrijk dat der wijnboeren in Auxey 13), maar in de regel spreken de volksgebruiken van dreigend onheil dat dient afgewend. In Stiermarken knallen boerenknechten met grote zwepen door de lucht, in Tirol worden oude vrijsters onder oorverdovend lawaai door het dorp rondgeleid als waren het reeds heksen, ja de dag wordt „Tag der Hexenfeste" genoemd en het gebruik in Mülheim (Arnsberg), waar een bok met een ruiter hoog in de bomen wordt opgehangen om heksen te verdrijven, bewijst evenzeer als het plukken van het toverkruid bijvoet acht dagen voor of na St. Bartholomeusdag, dat men besefte in de verschrikkelijke ban van de geestenwereld te kunnen geraken. Op deze dag is de Wilde Jacht losgeslagen. In Antwerpen snelt het dodenleger onder groot geruis door de lucht, op de Bullerberg (Stargard) hoort men de Wilde Jager, in Zwaben zwerft de Fuchsschafer met zijn kudde rond, nachtelijke ruiters zijn het weer in Beieren. Geen wonder dus, dat ook de H. Bartholomeus zelf als een dreigende geest verschijnt: een dwerg in Pommeren, die passage over een brug verhindert! Daarmee is hij volledig in de wereld der superstitie opgenomen en deelt hij in de bovennatuurlijke macht der herfstschimmen. Voor de boeren betekent hij bij de oogst dan ook een gevaar. Als in Mecklenburg op zijn dag de haver nog niet is gemaaid, komt Bartholomeus erin en knikt 'm stuk. In Sleeswijk-Holstein klaagt de boer na deze ervaring: Bartel is mit 'n Schimmel dor op west un hette dat dalreden. Gaat in Siegerland het koren liggen: Bartholomeus' schuld, want: Bardolomë gëat durch et koarn. 14 ) Dit alles vindt nu een prachtige parallel in een andere critische dag voor het weer elders, nl. de St. Michielsdag op 29 September, die eveneens als 12) E. H. MEYER. o.c. p. 165. 13) A .v. GENNEP, o.c. p. 2608. 14) Handw. I, 931vv. 101
het begin van de voorwinter geldt.15) En nu mogen in Ierland de kinderen de braambeziën niet meer eten na St. Michiel, want dan is de Phuka of Pooca over de struiken geweest, een donker en geheimzinnig wezen, dat in de gedaante van paard of vleermuis als gevaarlijk spookdier optreedt. 16 ) In christelijke tijd is dat... de duivel geworden. Zo in Engeland. Daar luidt de spreekwoordelijke waarschuwing: Devil sets his foot (cast his club) om the blackberries on Michaelmasday. 17 ) Zowel de kinderfolklore van de bessenpluk als de demonische krachten die in de braamstruiken huizen leveren het onomstotelijk bewijs, dat wij hier te doen hebben met oeroude relicten van een geloof in een geestenwereld met mysterieuze macht, waarvan de oorsprong tot in de praehistorie terugreikt. Daarmee verbonden speelden ook de onzichtbare wezens, die met de herfst hun tochten begonnen, hun huiveringwekkende rol. Toen boerenervaring critische weerdagen voor het kille seizoen vastlegde, naargelang de klimatologische omstandigheden voor de ene streek op St. Bartholomeus (24 Augustus), voor 'n andere op Sint Michiel (29 September), traden deze heiligen in de functies der in deze periode actieve fantomen, zo het demonenheer naar christelijke opvatting daarvoor niet in de plaats was geschoven. Want dit laatste geval hebben wij bij het engelse spreekwoord gezien, zoals ook in Duitsland naast elkaar voortleeft: Bartl of der Teufel hat darauf geschissen.18) Dat het in Brabant gebruikte spreekwoord met zijn strikt eigen beeld van Bartholomeus' vel, als variant bij al de genoemde voorbeelden aansluit, behoeft geen nader betoog. De Deurnese vorm met „rijdt over de brembeziën" bewijst — als tussenschakel — hoe ook hier de gedachte aan een rondwarende geest is levend gebleven. Even duidelijk is, dat met het vel gedoeld wordt op het witte, wasachtige vliesje, dat omstreeks die tijd op de bezien verschijnt en de vruchten een verdord en onsmakelijk aanzien geeft. De een of ander heeft dit met de afgestroopte huid van de H. Bartholomeus gecombineerd en zo kost het onze verbeelding weinig moeite deze gelijkstelling, door waarneming en fantasie gelegd, te volgen. Hoe men daartoe gekomen is, kan wel niet anders verklaard worden, dan door het feit dat men afbeeldingen van de heilige gekend heeft, die hem voorstelden met de symbolen van het martelaarschap in zijn handen: het mes en zijn huid. Al gaat de verering van de heilige in West-Europa niet verder terug dan de 15) Zo in Limburg, cf. Sint Micheil verbudj de line haoze en de kempekeil W. VROMEN, Ernst en humor in het limburgse boerenleven. Maastricht (1948) p. 27, nr. 35: SCHRIJNEN, Ned. Volksk. II, 332. In Drente is bekend de St. Michielsjacht, id. I, 207. 16) W. GRIMM, Kleinere Schriften I, 412. 17) W. G. SMITH, The Oxford Dictionary of English Proverbs2. Oxford (1948) p. 142 s.v. Devil. 18) Handw. III, 1632. IO2
roe eeuw 19), de afbeeldingen met de huid als attribuut zijn van nog jongere datum. De oudste in de beeldende kunst van Duitsland treft men aan op de Driekoningenschrijn in de dom van Keulen, uit ± 1220, gevolgd door een beeld uit Mainz van ± 1250, waarna de voorstelling in de I4de, isde eeuw en later steeds meer gemeengoed is geworden. Een der bekendste is die uit Frankfort a.M. van 1460, waar de dom, die in 1238 zijn schedelreliquie had ontvangen, hem werd toegewijd. 20 ) Zolang wij over de verering van de heilige in onze streken, geen mededelingen bezitten, is het uitgesloten een historisch milieu nader te bepalen, waarin de uitdrukking ontstaan kan zijn. Mogen wij hier denken aan onze over de hei en langs de struiken dwalende schepers, wier patroon hij althans zeker in Frankrijk en Duitsland is geweest ? Ik moet op deze geheel hypothetische vraag het antwoord schuldig blijven, daar verschillende oude brabantse herders bij wie ik informeerde, van deze beschermheilige nooit hadden gehoord. Nog enkele decennia, dan zal ook „het velleke van Bartholomeus" voor goed vergeten zijn. Voor de cultuurhistorie van ons gewest verdwijnt daarmee een kleine splinter van een gechristianiseerd relict uit heidense en praehistorische tijd, waarvoor misschien een eigen vorm gevonden was. H. MANDOS.
HET STADSARCHIEF VAN EINDHOVEN De ongekend snelle groei van Eindhoven gedurende de laatste decennia plaatste deze stad in korte tijd in het midden van een ruime belangstelling. Een stad, die in 1920 door annexatie der randgemeenten haar inwonertal plotseling zag stijgen van 6.OOO tot 45.000 en binnen korte tijd haar iSO.OOOste inwoner in de bevolkingsregisters zal inschrijven, trekt vanzelfsprekend de aandacht. Men kijkt met verwondering naar de tientallen millioenen kostende complexen van nieuwe woonwijken, viaducten, doorbraken en industriegebouwen. Het lijkt alsof Eindhoven nu pas ontstaat. Twee factoren werken, heel verklaarbaar, deze verkeerde indruk in de hand: het abnormaal sterk naar voren komen van de moderne uitbouw, die Eindhoven te veel als een jonge stad doet zien én het verloren gegaan zijn van oude gebouwen die haar het uiterlijk van een oude stad hebben ontnomen. Het heden schijnt te spreken alsof er nooit een verleden bestaan heeft. Het privilegie van 1232, toen Hertog Hendrik van Brabant Eindhoven 19) F. VIGOUROUX, Diction. de la Bible. Paris (1926) I, 500. 20) J. BRAUN, Tracht und Attribute der Heiligen in der deutschen Kunst. Stuttgart (1943), 138; Lexikon f. Theol. u. Kirche II, 1. 103
als een der eerste opnam in de rij der Brabantse steden, lijkt vergeten door de talrijke verwoestingen en plunderingen: de stadspoorten en wallen zijn gesloopt, de oude Collegiale Kapittelkerk afgebroken en het Kasteel verwoest ; alleen het Klooster Mariënhage roept als laatste monument nog herinneringen aan een vroeger verleden op. Zó gezien is men geneigd Eindhoven te beschouwen als een pas ontstane stad. Maar dat de feiten toch anders liggen, kan het Archief der stad met zijn oude perkamenten en zegels getuigen Het was in I724> nu meer dan twee eeuwen geleden, in het reeds lang afgebroken, stijlvolle oude Stadhuis — waarvan de toren getooid was met het klokkenspel, afkomstig van het Klooster Baseldonck — dat op de deur der vergaderkamer van de Vroedschap de woorden geschreven werden: „Vreden voor die het regt en stadsprivilegie bewaard, Vervloeckt die het in het Collegie nemen laat". Dit gebeurde naar aanleiding van een strijd tussen de Drossaard en de Stadsbestuurderen over de rechten van de stad en hare burgers. En als waarschuwing voor de magistraten om op hun stuk te blijven staan en de Eindhovense rechten niet prijs te geven werden deze regels door een stadgenoot op de deur van de „Heeren Kamer" geplakt, als uiting van saamhorigheid en rechtsgevoel van Eindhovens ingezetenen. De neerslag van dit gevoel van verbondenheid ligt nog steeds verankerd in het Archief der stad, vanaf de schepenakten in de jaren rondom 1300, over de ambachtsgilden der Middeleeuwen en de druk der Generaliteitsperiode heen, tot in de twintiger jaren dezer eeuw, toen de economische verbondenheid van de stadskern met de naaste omgeving inniger versmolt tot een wettelijk nieuw geheel. En tot op heden is het stadsbestuur van Eindhoven van geslacht op geslacht, via Schout en Schepenen, nog altijd bezitter, juridisch en feitelijk, van een brok geschiedenis en cultuur, die hoe geschonden misschien ook, toch een weerspiegeling is van wat zich meer dan zes eeuwen lang in deze stad en haar omgeving heeft afgespeeld: het Archief der stad, de administratie van haar bestuur en dus van haar geschiedenis. Aanvankelijk alleen bestaande uit afzonderlijke akten, waarin voor een groot deel de privaatrechtelijke overeenkomsten der burgers werden vastgelegd — geheel overeenkomstig de structuur van die tijd — ging zich alles langzamerhand min of meer groeperen rondom een enigszins geordende administratie, met de latere seriën Rekeningen, Resolutieboeken, Registers van deliberatiën en van besluiten. Deze archiefstukken zullen vrij zeker, omstreeks het jaar 1400, voornamelijk bewaard zijn in het Gasthuis of Stadhuis van de Tafelen van de H. Geest én ten huize van de Stadsbestuurders zelf. Toen Eindhoven in 1554 zijn eigenlijke volledige stadhuis kreeg, ging het Archief daar naar over en vond daarin ook de „Stads-comme" een 104
Beeld van de H Bartholomeus met mes en huid. (Dommuseum te Mainz, pl.m 1250)
Doorkijk m een gang van de Emdhovense archiefbewaarplaats
plaats, waarin de magistraat niet alleen de priviiegiebrieven borg, waar siaü en poorters hun rechten aan ontleenden, maar ook andere documenten. Uit DiijKt uit processen-verbaal, die ook in latere jaren zoals in 1035, 1710 en 1727 werden opgemaakt bij de opening van üe „comme", o.a. voor het onderzoek der kaarten van de vijf oude Eindhovensc'Ambachtsgilden. JNog m 1710 bevond zich een 50-tal documenten in deze comme, zoals bij de opening op 9 December van dat jaar werd geconstateerd. De sleutels van de comme waren in persoonlijk bezit van de leden der stedelijke regering en nauwkeurig stond opgetekend wie „de sleutel sonder carf en wie die met enen, twee, drie of vyer carve" onder zijn berusting had. Het Archief van Eindhoven is meer dan drie eeuwen — van 1554 tot 1864 — bewaard in het oude stadhuis dat het jaar daarop werd gesloopt. En toen verhuisde het oude Eindhovense Archief voor enkele jaren naar de particuliere woning van de Heer W. F. Hermans, lid van de Gemeenteraad. Wiet alleen om het een min of meer veilige plaats te geven tot het nieuwe stadhuis gereed zou zijn, werd het daarheen overgebracht, maar ook om gevolg te geven aan het Raadsbesluit van 2 October 1857, waarbij een commissie van twee leden uit de Raad werd benoemd tot het onderzoeken, schiften en inventariseren van het Archief. Dit besluit werd genomen naar aanleiding van een mededeling van de Voorzitter van de Raad, dat het hem gebleken was dat „op de bovenvertrekken van het stadhuis nog vele oude en belangrijke stukken aanwezig zijn, die daar geheel aan verrotting en vernietiging zijn blootgesteld".. Gelukkig is toen ingegrepen en veel bij eengebleven en bewaard, wat anders wellicht verloren zou zijn gegaan. Want de gemeenteverslagen uit de daaraan voorafgegane jaren zeggen aanvankelijk wel „dat de Archieven in goeden staat zijn en zorgvuldig worden bewaard", en al wordt men later voorzichtiger en spreekt-men dan van „zo goed mogelijk, omdat de localiteit en inrichting van het Gemeentehuis het onmogelijk maakt alles zodanig te bewaren als door het belang der stukken teregt zoude kunnen worden gevorderd", tóch geeft het gesprokene door de Raadsvoorzitter bij de benoeming van de commiésie voor het Archief een beeld van de minder verzorgde situatie, waarin het, zij -het .dan ook gedeeltelijk, verkeerde. Na het ingebruiknemen van het toenmalige nieuwe stadhuis in 1869 werd het Archief daar ondergebracht. In 1876 verdwenen daaruit twaalf banden met documenten betreffende het Domeinbestuur over de jaren 1591—1810, welke naar het Rijksarchief in den Haag werden overgebracht. Op 20 October 1888 verloor het Eindhovens Archief een belangrijk deel van zijn historische bescheiden. Op dien dag kwam Jhr. Mr. Bosch van Drakenstein, Commissaris der Koningin, op last van de Minister van Binnenlandse Zaken naar Eindhoven, om de nog in het archief der Gemeente Eindhoven berustende oude rechterlijke archieven aan het Rijks105
archief over te dragen. Het betrof hier de oude Schepenbank-archieven van het Kwartier van Kempenland en stukken van de Baronie van Cranendonck. Ingevolge Koninklijk Besluit van 9 October 1883 moesten deze Archieven voor 1889 naar de Rijksarchieven worden overgebracht. De overgave vond eerst plaats na breedvoerige briefwisseling „getuijgende van het hevigst verzet tegen de afgifte en ondanks hevig protest, teneinde het nageslacht te doen weten, dat die ontvoering niet lijdelijk is aangezien en niet zonder verzet heeft plaats gehad". Honderden portefeuilles verdwenen uit de Archiefkamer en de torenkamer van het stadhuis, maar er is gelukkig gegronde hoop dat ze binnen afzienbare tijd weer naar Eindhoven zullen worden teruggebracht en een plaats zullen krijgen in het Eindhovens Archief. In 1910 werd in het toenmalige stadhuis van Eindhoven, dat in de Rechtestraat op dezelfde plaats gebouwd was als het oude van 1554, een aparte kluis ingericht voor het oudste gedeelte van het Archief, maar verder moest de eerste tijd voor de overige stukken volstaan worden met een meer primitieve opbergingsmogelijkheid. Het jaar 1920 bracht een grote uitbreiding van het Archief van Eindhoven. Door de vereniging met de randgemeenten kwamen de Archieven van deze naar Eindhoven en werd het Eindhovens Archief, ingevolge de wet van 27 November 1919, samengesteld uit de Archieven van de stad Eindhoven, Gestel en Blaarthem, Woensel en Eckart, Stratum en Strijp — alle stammend uit de Kempen en mede de Baronie van Cranendonck vormend — en die van het Peellandse Tongelre. Deze samenvoeging bracht op archiefgebied niet alleen moeilijkheden met zich mede, omdat een geschikte bewaarplaats, die de uitbreiding kon opvangen, ontbrak, maar ook omdat de materiële verzorging der archiefstukken in de randgemeenten niet altijd zo geweest was als wenselijk was, maar zelfs ver beneden de maat was gebleven. Hoewel in een enkele gemeente incidenteel getracht werd enige verbetering aan te brengen en zorg op zaken te stellen, is het toch niet te verwonderen dat de toestand dier archieven niet zo ideaal was en dat er veel waardevol archiefmateriaal verloren is gegaan, als men de situatie in enkele gemeenten nog kort voor de annexatie beziet: Eerste gemeente: schimmel vingerdik op hopen archiefstukken, die op zolder onder steigerpalen en reserve-dakpannen door elkander lagen. Tweede gemeente: dikke pakken met archiefbescheiden hingen onder stof en vuil aan knoppen en spijkers onder de hanebalken met daaronder oude portefeuilles met stukken die er niet thuis hoorden. Men had niet eens de moeite genomen de opschriften te veranderen; maar de oude stukken waren verdwenen. Derde gemeente: een gedeelte van het archief lag in een kast op de zolder van een belendende woning, waar de was te drogen hing en welke kast, 106
behalve een door vocht aangetaste massa papier, ccn aantal dode muizen bevatte; een ander gedeelte bevond zich in een met planken afgeschoten gedeelte van een vertrek, dat zonder een enkele afscheiding diende én voor opberging van het archief en als opslagplaats voor kolen, dennenappels en turf. De tengevolge van de annexatie noodzakelijk geworden uitbreiding van de archiefruimte werd in de tweede helft van 1920 gevonden door de bovenlokalen van het Postkantoor aan de Keizersgracht als archiefbewaarplaats te benutten, totdat in 1923 het Archief overgebracht werd naar het thans afgebroken „Hooghuis" in de Rechtestraat. Bij de ingebruikneming van „Sancta Ursula" als tijdelijk gemeentehuis werd in 1930 het gehele Archief daarheen verplaatst en verspreid over een kluis in de kelderverdieping, enkele lokalen op de bovenverdieping van de voormalige houten kapel en een voor het Archief opgericht afzonderlijk stenen gebouwtje in een daarvoor afgescheiden hoek van het Stadswandelpark. Tegelijkertijd onderging het Archief twee nieuwe aderlatingen, want in dat jaar werden op 15 October het Archief van het Vredesgerecht, dat in 1810 de rechterlijke positie der schepenbanken had overgenomen, en op 13 en 14 November de kerkelijke doop-, trouw-, overlijdens- en begraafregisters aan het Rijk overgedragen. De onderbrenging van het Archief op „Sancta Ursula" voldeed allerminst aan ook maar enigszins behoorlijke eisen. Gebrek aan geschikte plaatsruimte, zorgen op ander gebied in een toen reeds overal uitgroeiende stad en wellicht te weinig belangstelling en waardering voor dit onderdeel van het culturele en maatschappelijk leven, vormden mede de factoren dat aan het Archief niet die aandacht werd besteed die wenselijk was. Maar er is gelukkig een kentering gekomen en de situatie is nu gunstiger geworden. De tweede helft van deze eeuw begon zeer hoopvol. In het souterrain van de in gebruik genomen eerste vleugel van het nieuwe Stadhuis van Eindhoven kwam een ruimte beschikbaar van 7^/2 x 20 m., die, hoewel nog niet voldoende aan alle verlangens, toch voorlopig een behoorlijke verzorging van het Archief waarborgt. In het begin van 1952, ruim een maand na de openstelling van de eerste stadhuisvleugel op 17 Januari, vond de verhuizing naar deze nieuwe ruimte plaats. Als de voortekenen niet bedriegen is het Archief van Eindhoven op de goede weg. Het Gemeentebestuur toonde zijn interesse door het Archief reeds tijdelijk in een behoorlijk verblijf onder te brengen: want de Archiefbewaarplaats in de eerste vleugel van het nieuwe stadhuis is slechts als een „doorgangshuis" gepland. Als het nieuwe stadhuis is afgebouv/d, zal daar een aan alle eisen ruimschoots voldoende Archiefbewaarplaats met moderne outillage in de verbindingsbouw tussen het representatief- en het werkgedeelte zeker niet ontbreken. 107
De belangstelling voor het Archief van Eindhoven is groeiende. En het heeft daar ook recht op. Meer dan wellicht vermoed wordt, bevat het een schat van gegevens op vrijwel elk gebied van het maatschappelijk en economisch leven in vroeger tijden. Naast zijn kern-functie, het mogelijk maken van de handhaving van de rechten van de stad, kan het dan ook in hoge mate dienstbaar zijn voor de historicus, de geoloog, de oudheidkundige, de genealoog en de econoom voor onderzoekingen, al dan niet wetenschappelijk, op practisch elk gebied. Het valt buiten het kader van dit artikel dieper in te gaan op de gedetailleerde inhoud van het Archief. De opsomming der oude charters en schepenakten van rond 1300 met de Burgemeester- en Stadsrekeningen vanaf 1437, als „bewijs ende reliqua" opgezet, de archiefstukken van de Tafelen van de Heilige Geest, de Kerkerekeningen, de cijns- en kapittelboeken, de stukken over Beeden, Gemeene Middelen en over Cranendonck en de vier Prinsendorpen, de Resolutieboeken en de Register:; van deliberatiën en de Collectie „Geschiedkundige bescheiden" zou te veel plaats eisen, want het was slechts de bedoeling even de aandacht te vestigen op het Eindhovens Archief, waarvan de rijkdom te weinig wordt gekend. Eindhoven zou wel een unicum zijn als het gehele eeuwenoude Archief nog intact zou zijn. Natuurlijk is er een massa verloren gegaan, door niet voldoende zorg, door een niet juiste waardering, door brand, door vocht, door oorlog, door uitlenen wat niet terug kwam en door tal van omstandigheden meer. Maar men moet in vergelijking met andere archieven in Brabant de toestand niet te pessimistisch zien, want op dit punt is de situatie in Brabant niet altijd zo rooskleurig als wel eens verondersteld en gedacht wordt: de grote kenner der Brabantse Archieven, Mr. J. P. W. A. Smit, heeft daar zorgen genoeg over gehad. Eindhoven heeft niet veel oude cultuurmonumenten. Ma.ir het Archief der Stad met zijn oorkonden en zijn zegels en oude perkamenten is er eigenlijk toch een van zeer behoorlijk formaat. Het vormt in wezen het oudste en grootste stuk historische cultuur, dat van Eindhoven is overgebleven, waarvan tal van bouwstenen die men rondom de jaren van 1300 legde, nog vaak ongeschonden aanwezig zijn. Men mag daar gerust even bij blijven stilstaan. Want op geen andere plek is zoveel van het oude Eindhoven bewaard gebleven en terug te vinden als juist in dit Archief, Het weerspiegelt in zich het lief en leed van Eindhoven, van zijn omgeving, van Kempenland, van een stuk van Brabant en van Brabant zelf, tot welks roem ook Eindhoven het zijne heeft bijgedragen in vroeger tijden en ook nu. Eindhoven een jonge stad? Neen, een oude stad, maar met een heel jong hart! J. TOPS
108
EEN BOUWOFFER TE BAARDWIJK Verleden jaar brandde op een van de weinige snikhete dagen, die 1952 kende, n.l. op een vroege ochtend in Juli, in Baardwijk aan het Laageinde 'n oude boerderij practisch tot de grond toe af. Na de brand maakte de bewoner van die boerderij, de heer A. Baijens mij er op attent, dat bij de opruimingswerkzaamheden 'n oude aarden kan gevonden was, 'n kan van het model dat men ook vereeuwigd ziet op de doeken van onze zeventiende eeuwse schilders. Terstond vroeg ik hem, op welke plaats de kan gevonden was. Hij liet me de kan, die thans in zijn tijdelijke woning tot sieraad dient, zien en deelde mij mede, dat ze zich onder de vloer bevonden had op een plaats, die niet al te ver van de drempel verwijderd was. Muntstukken waren er niet in gevonden, ze was niet geschonden en totaal gaaf, ze kon pas in een of andere keramiekzaak gekocht zijn zo mooi zag ze er uit. Dat er ook in Brabant, en wel in de Langstraat, in vroegere tijden onder de deurdrempels, of in de onmiddellijke nabijheid er van, kannen en potten begraven werden, was me niet bekend. In mijn vaderstad Oldenzaal zijn meermalen dergelijke vondsten gedaan. De Oldenzaalse geneesheer-oudheidkundige, en conservator van de Oldenzaalse Oudsheidskamer, de heer A. G. DE BRUYN schreef hierover onder de titel „Bauopfer in Hausern", in „Die Kunde. Gemeinsames Mitteilungsblatt der Arbeitsgemeinschaft für die Urgeschichte Nordwestdeutschlands und der Arbeitsgemeinschaft für die Volkskunde Niedersachsens". 1936. Jg. 4. No. 8/9. S. 152 u. 153. Uit de Bruyn's artikel is op te maken, dat dergelijke vondsten met het animisme in verband staan, m.a.w. oeroude relicten van animistische herkomst zijn. Onze voorouders hebben in lang vervlogen tijden, evenals nu nog de primitieven in sommige missiegebieden, geloofd, dat men de huisgeesten, die onder de vloer huisden in een pot kon „bannen''. In de Middeleeuwen verdween het geloof in dergelijke geestenbannerij, maar dat nam niet weg dat het gebruik van het begraven van kannen en potten bleef voortbestaan (gebruiken hebben nu eenmaal een taai leven en dat is een uitkomst voor de volkskundige en de ethnoloog). Volgens de Bruyn is de term bouwoffer onjuist, ook al worden er wel eens muntstukken in de potten en kannen gevonden. De muntstukken moet men volgens hem als talisman beschouwen. Dikwijls komen er geen eigenlijke muntstukken, maar afgietsels van muntstukken in voor. Deze afgietsel> zijn doorgaans van lood, misschien schreven onze voorouders aan het lood een magische kracht toe. Het is heel goed mogelijk dat er in Brabant meer van dergelijke vondsten gedaan worden, ik durf althans niet aan te nemen, dat de Baardwijkse vondst een unicum is. 109
Voor de vergelijkende volkskunde had het evenwel zijn nut om de Baardwijkse vondst te confronteren met het door de Bruyn geschreven artikel. H. B. M. ESSINK.
ROMEINS AALBURG In de vorige jaargang van Brabants Heem (IV p. 3) heeft de heer A. KAKEBEEKE een gedeelte van de Peutingerkaart onderzocht, nl. het traject dat in het Land van Maas en Waal gelegen zou zijn, waarbij het hem gelukte vrij zeker de romeinse aanduiding Ad duodecimum iets ten Westen van Druten te localiseren. De aanleiding tot dit onderzoek vormde een gesprek met kapelaan C. Kramer, destijds te Baarle-Nassau, die hem gewezen had op het werk van M. GIJSSELING, Een studie over de toponymie, de kolonisatie, geschiedenis en het dialect van Oudenburg (Gent. 1943). De auteur stelt in dat boek de hypothese, dat plaatsen als Oudenburg, Altenburg, Aalburg e.d. op een romeins verleden zouden kunnen wijzen. Een onderzoek in het Land van Heusden bij Aalburg zou dus belangrijk kunnen worden, ternee*wanneer daardoor een aansluiting aan het door de heer Kakebeeke behandelde baanvak bewezen kon worden. In overleg met kapelaan Kramer trok ik daarom op veldverkenning uit in Aalburg en omgeving on van mijn resultaten geef ik hier als bouwstoffen voor een verdere studie een kort verslag (zie de kaart). I. de Spy in de Mussentiend, aan de Polstraat in het centrum. In funderingsgleuf, in ongeroerde kleigrond, een ingraving van waarschijnlijk een afvalput, opgevuld met zwarte grond. In de onderste lagen, dierenbeenderen, tanden (varken), horizontaal liggende plankvormige houtsporen, sterk geoxydeerde, knopvormige stukken ijzer en vrij veel Ping;sdorf aardewerk scherven, uit de ne—I2e eeuw. II. de Armenland aan de Polstraat in het Centrum: Diaconaal bezit Verspreid liggende vondsten. III. Geen speciale benaming, aan de Polstraat bij de Kerk in het Centrum. IV. de Stenen Kamer aan de Kerkstraat in het centrum: m de naaste omgeving verspreid liggende vondsten. Volgens overlevering was de Stenenkamer in oorsprong een vierkant bouwwerk uit het water opgetrokken met muren van ±: 150 tot 200 cm dik. Waarschijnlijk bevinden zich in later opgehoogde grond nog funderingsresten. In het huidige pand bevindt zich baksteen van afbraak in formaat 28 x 13}^ x 7. Een bodemonderzoek is wenselijk. IIO
V. Kraaienveld aan de Polstraat ten westen van het dorp Aalburg: historische gegevens uit het handschrift van Ds. Th. Groen, berustende op Rijksarchief 's-Hertogenbosch (± 1650); „Craeyenveld, een ridderlijke hof stad met een kasteel, hebbende de privilegie en regt om in de gragt te moogen houden een paer zwaanen. Int jaer 1431, den 17 November heeft Jan Oego van Aalburg zoone van Jan Spiering van Aalburg hetselve kasteel met het geset opgedragen aan den Grave van Holland, en van hem weder ter leen ontfangen." Wanneer het kasteel is afgebroken, is niet bekend. Wel zijn de funderingen geheel of gedeeltelijk nog aanwezig. De grachten zijn met puin en zand gedempt. Op de kasteelgrond stonden tot de winter van 1952—1953 vruchtbomen, die toen gedeeltelijk zijn gerooid. De oudste woonlaag (inh.-rom.) kwam in de gevormde kuilen bloot te liggen, waarvan de resten met het egaliseren over het terrein verspreid werden. In de winter van 1953—1954 zal het restant van de boomgaard gerooid worden en dan is het wenselijk een bodemonderzoek in te stellen. Op het smalle perceel ten Oosten van de kasteelgrond oppervlakte-vondsten. Het geheel is gelegen aan een geheel verlande oude stroomdraad. Een onderzoek in de Leenregisters op het Algemeen Rijksarchief zal hierbij plaats moeter. vinden. VI. het Winkeltje aan de Polstraat, ten westen van het dorp Aalburg: een bewoning die in verband gestaan zal hebben met het kasteel Craeyenveld. Baksteen, 29 x 14 x 7*^ en daklei. VII. de Poortkamp aan de Polstraat, ten westen van het dorp Aalburg; belangrijk toponiem! N I. de Dreef te Nederhemert (Zuid): een oude, vervallen veerweg naar Aalburg. Met het vaststellen van drie romeinse bewoningen aan de Polstraat, waarvan twee in het centrum van het dorp en één ten westen hiervan, mag, in verband met de bodemkaarten van de Bommelerwaard en het Land van Heusden en Altena, en de romeinse nederzettingen in beide gebieden, aangenomen worden, dat deze Polstraat waarschijnlijk een deel vormt van de Zuidelijke militaire route van de Tabula Peutingeriana. De oorsprong van Aalburg als militaire nederzetting kan door de vondsten en in combinatie met Wijk (Vicus: dorp), veilig worden aangenomen. Opgemerkt moet worden, dat ook op de Spy bij Eethen romeins aardewerk aangetroffen wordt. De vondstpercelen zijn alle gelegen op stroomgrond. De vondstomstandigheden waren door het gewas in het algemeen minder gunstig, zodat de vondstenkaart als voorlopig beschouwd dient te worden. Er zijn geen scherven geraapt die jonger waren dan de 156 eeuw. Een oudheidkundig bodemonderzoek bij de aanstaande restauratie van de St. Trudokerk te Aalburg is zeer wenselijk in verband met een mogelijke in
fundatie op een romeinse tempel. De inheems-romeinse vondsten van perceel V zijn gedetermineerd door Dr. H. Brunsting, conservator van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, van de andere percelen door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. AALBURG.
H. VOOGD.
Nadat bovenstaande copy gezet was, zijn inmiddels nieuwe vondsten gedaan en tevens enkele aanvullingen op reeds bekende gegevens verkregen, die het beeld van het Romeinse Aalburg verduidelijken. Op de Spy (I), het centrale punt van de Romeinse woongronden in de kom van het dorp, kwam een belangrijke aanwijzing van een militaire sterkte aan het licht. In de walkant op de flanken vond ik een vrij harde en zeer sterk ijzerhoudende grondlaag. Deze vondst met die van het Romeinse aardewerkmateriaal wekte dermate de belangstelling op van Prof. Edelman, Directeur van de Stichting voor Bodemkartering, dat hij persoonlijk een onderzoek kwam instellen. Zijn conclusie was, dat hier sprake kan zijn van een zeer oude gracht. De onderstelling dat op de Spy een Romeinse militaire sterkte gestaan heeft, wint hiermede veld. Een nauwkeurig onderzoek naar het verloop van de gracht zal t.z.t. door genoemde Stichting ingesteld worden. In het centrum van het dorp, even ten Westen van „de Armenland" en aan de Polstraat vond ik nog een Romeinse bewoning. Met deze nieuwe vindplaats is het aantal Romeinse woongronden in de kom van het dorp gestegen tot vier, waarvan drie gelegen zijn aan de Polstraat. Met de Romeinse bewoning van perceel V ten Westen van het dorp en aan de Polstraat is de onderstelling, dat deze straat een onderdeel vormt van de weg op de Peutingerkaart zeer waarschijnlijk geworden. Uiteindelijk zal een dwarsdoorgraving van de weg het zekere bewijs moeten leveren. Van de bewoning aan „de Dreef" te Nederhemert (Z) (NI) zijn enige aardewerkfragmenten nader door Dr. H. Brunsting als Romeins en misschien Merovingisch-Karolingisch gedetermineerd. Deze Dreef is een gedeelte van de enige weg die dwars over het eiland van Nederhemert in de richting van Bern loopt. De vondsten kunnen dus belangrijk zijn i.v.m. het verloop van de romeinse weg, aansluitend op de Polstraat. Een nader onderzoek op het eiland zal na de bietenoogst ingesteld worden. In het zuiden van het dorp Wijk vond ik Romeins, Merovingisch en Badorf aardewerkmateriaal. Deze vindplaats ligt juist binnen een straal van 500 M. van de Spy (I) te Aalburg. Is deze de plek der civiele bewoning bij de Romeinse militaire sterkte? Tot slot van deze voorlopige aanvulling wil ik nog wijzen op de buitengewone concentratie van Romeinse nederzettingen in de naaste omgeving van Aalburg. Met die in het dorp zelf is deze zeer opvallend. 112
OUDE WOONGftONDCM
A A L B U R G fN OMGEVING
LEGENDA
Vondsten te Aalburg
HooqePoon Scchc R
Met deze concentratie van bewoning kan het Romeinse Aalburg gezien worden als een cultureel centrum, zodat, analoog met Eist in de Betuwe, de aanwezigheid van een Romeinse tempel zich bevindende onder de oude St. Trudokerk goed mogelijk lijkt. Een belangrijke aanwijzing hiervoor is de zeer invloedrijke rol die de Aalburgse kerk na de kerstening in de wijde omtrek vervuld heeft. Dit zou een gevolg kunnen zijn van de belangrijke plaats, die de Romeinse tempel voor de omgeving innam.
H. VOOGD.
TOEVALLIGE VONDST TE" HOOGELOON Wie zich toelegt op het zoeken toaar praehistorische objecten en bovendien enige opgravingen heeft meegemaakt, is al spoedig in de ban van deze interessante liefhebberij en moet oppassen, dat hij niet onder de invloed van de „febris archeologica" komt, zoals bekende^ archeologen deze „koorts" met enige zelfspot noemen. Vooral wanneer men door ervaring en studie de praehistorische voorwerpen leert onderscheiden, loopt een amateur gevaar, dat hij voortdurend zijn speurende blikken over de grond laat gaan, telkens voorwerpen opraapt om die in de zak te laten verdwijnen of na een afkeurende blik weg te werpen. Tijdens een oppervlakkig onderzoek tussen Hpogeloon en Hapert, waar een grote voorraad aan praehistorisch en toponymisch materiaal ligt verspreid, moet het voor een buitenstaander dan ook een vermakelijk gezicht zijn geweest, toen de redactie van ons tijdschrift met nog enige leden van Brabants Heem gebukt over akkers en velden rondspeurde. Talrijke scherven van Romeins en inheems materiaal werden verzameld, naast stukken van Romeinse dakpannen, tufsteen en andere voorwerpen. Vooral bij het Romeinse aardewerk ontstond twijfel aan de echtheid, wat niet te verwonderen is vanwege de grote variatie, waardoor het zich kenmerkt. Bij kleine fragmenten van Romeinse dakpannen b.v. is het soms moeilijk uit te maken of men niet met moderner materiaal te doen heeft. De aanwezigheid van meer en duidelijker te^Jetermineren stukken kan dan de oplossing verschaffen. Enige dagen na deze redactionele excursie zag ik fietsend door Hoogeloon tegenover het gemeentehuis en midden op straat een stuk steen liggen, dat dwingende associaties met Romeinse dakpannen opriep. Febris archeologica... en ik reed door. Bij mijn terugkomst werd de bekoring echter te sterk, ik stapte af en onderwierp het stuk gebakken steen aan een onderzoek. Inderdaad, het moest een Romeins dakpan-fragment zijn; het was juist groot genoeg om de voornaamste kenmerken van kleur, dikte en vorm te laten zien.
Hoe kon zo'n stuk hier midden op straat terecht komen ? Een blik in de directe omgeving gaf de oplossing: de randkeien langs de pas vernieuwde en opgehoogde straatweg waren met zand aangevuld, waarin nog meer kleine stukjes zich bleken te bevinden. De plaats vanwaar dit zand afkomstig was, viel gemakkelijk te achterhalen en terstond werd een onderzoek bij deze afgraving langs cje weg naar Hoogcasteren ingesteld. Wat daar in het afgestoken profiel 'te zien was, is voor een echt liefhebber der praehistorie om nooit te vergeten: een complete puinlaag, met allerlei Romeins materiaal, ongeveer (>o cm onder het maaiveld. Daar nog meer zand moest afgegraven worden, was een voorlopig onderzoek hier dringend gewenst en een telefoontje aan de Rijksdienst bracht aanstonds de toestemming. De mogelijkheden tot een onderzoek waren door terreinom;;tandigheden zeer beperkt. Het betreffende perceeltje was namelijk het driehoekig overschot van een akker, waar de nieuwe weg naar Hoogcasteren schuin doorheen was gelegd. Dit stukje had sindsdien altijd braak gelegen. De aangrenzende akkers waren met haver en rogge begroeid en konden dus niet worden onderzocht. Een groot gedeelte van de braakliggende ti.p grond was reeds eerder door afgravingen voor onderzoek naar bodemsporen onbruikbaar geworden. Daardoor kwam alleen in aanmerking voor een onderzoek: een smalle strook die naast een met haver begroeid perceel was gelegen. Zodra het onderzoek goed en wel aan de gang was, bleek reeds dat bij de vroegere afgravingen hoogst waarschijnlijk niet véél waardevolle bodemsporen verdwenen waren. Alle gevonden kuilen, putten en paalgaten waren meer in de richting van de met haver begroeide akker gelegen en strekten zich hoofdzakelijk uit in een langgerekte strook, die bijna evenwijdig liep met de perceelsgrens van het haverveld. Het aantal bodemsporen nam toe, naargelang het onderzoek in die richting vorderde. Op de grens van beide, percelen verdwenen de meeste sporen dan ook in het profiel, maar waren soms aan de oppervlakte nog zichtbaar door de gele kleur die de haver had boven deze met puin gevulde stroken. Ondanks het vele gevonden materiaal moet het resultaat van het onderzoek dan ook beschouwd worden als een aanwijzing in welke richting dit moet worden voortgezet. De gevonden sporen geven ons voorlopig geen duidelijk beeld van het karakter van de Romeinse gebouwen die hier vroeger moeten gestaan hebben, zodat nog niet kan worden uitgemaakt of deze voor militaire, dan wel voor meer vreedzame doeleinden hebben gediend. Het is bovendien mogelijk, dat deze Romeinse vondsten in verband staan met de ± 300 meter verder naar het Oosten gelegen Kaboutersberg dié eveneens zeer rijk was aan Romeins materiaal. Ook ± 200 meter noordelijk van de Kabouterberg ligt nog veel Romeins aardewerk (vooral fragmenten van dakpannen). 114
In het nu onderzochte perceel worden hoofdzakelijk grote en kleine kuilen aangetroffen, die met allerlei puin en afval waren gevuld. In enige ervan werden op de bodem sporen van palen zichtbaar, terwijl een der grotere kuilen op de bodem afwisselend lagen zand, leem en puin bevatte alsof dit de fundering was geweest voor een zwaardere pilaar. Op de grensscheiding van het perceel ligt, half in het onderzochte gedeelte, een met puin en afval volgestorte, drinkwaterput. Een paar meter meer naar het Zuiden werden, tussen het puin, delen van een skelet aangetroffen. Het schijnt een zeer haastige en slordige begraving te zijn geweest omdat eerst geen behoorlijke grafkuil is gemaakt. Het lijk is eenvoudig in een ondiepe kuil gegooid en vervolgens met puin en zand ondergestopt. Het verder gevonden materiaal bestaat hoofdzakelijk uit fragmenten van dakpannen, een grote voorraad, zeer gevarieerd Romeins aardewerk, waaronder slechts weinig terra sigillata en een enkel scherfje inheems aardewerk; verder enig glaswerk, zeer veel spijkers en andere sterk ingeroeste ijzeren voorwerpen. Tussen andere afval werd nog een onversierde bronzen plaat en een ivoren buisje gevonden, waarvan de betekenis niet kon worden bepaald. Naast zware brokken ijzeroer, die voor funderingen werden gebruikt, was ook nog een aantal tegels aanwezig, zoals men die meestal in een hypocaustum aantreft. Ook stukken van gekleurd pleisterwerk en delen van een verharde vloer werden tussen het andere puin aangetroffen. Als conclusie van dit voorlopig onderzoek kan worden gezegd, dat de gevonden sporen er op wijzen, dat in de onmiddellijke omgeving van de gevonden a f valkuilen een Romeins gebouw moet hebben gestaan, dat met pannen was gedekt. De zeer talrijke gevonden spijkers wijzen op een veelvuldige toepassing van houtconstructies. Anderzijds wijst het geschilderde pleisterwerk op stenen muren. Eén of meer vertrekken moeten voorzien zijn geweest van een vloer, bestaand uit specie, gemengd met geklopt dakpannengruis. Enige tegels geven een vaag vermoeden, dat misschien ook centrale verwarming aanwezig was. De gevonden aardewerk-scherven zijn meest uit de 2e eeuw. Het is echter niet nodig om allerlei problemen te scheppen in verband met dit onderzoek. De oplossing ligt hier vlakbij en wel onder de ernaast gelegen akkers, waar de veldvruchten tijdens een droge periode de plaats aangeven waar verdere gebouwensporen verborgen zijn. Het wachten is daarom op meer tijd, meer geld, en voldoende interesse van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. GERRIT BEEX.
WETENSWAARDIGHEDEN VEEHOUDERIJ-VAKTERMEN IN HET HOLLANDSE GEBIED VAN NOORD-BRABANT. In het achtentwintigste deel, paragraaf vijf, van het derde boek van de Inleiding tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid, bespreekt HUGO DE GROOT de wijze van veeinscharing, „Van landen leggende gemengder veure, ende niet zijnde verhuirt" in het Hoogheemraadschap van Rijnland1). Bij het lezen van bovengenoemde veeinscharing wordt men geconfronteerd met termen als: „eenwinters, hockeling, wrenze vools (veulens), rippende ossen, ruidige of rappige schapen en ongelubte verckensV De termen: „eenwinter, hockeling en ongelubt vercken" waren mij bekend. Het zou een koud kunstje geweest zijn om de termen: „wrenze vools (veulens), rippende ossen en ruidige of rappige schapen" aan de hand van een KILIAAN en een VERWIJS en VERDAM op te zoeken. Maar daar ik nog wel eens in een landelijk milieu verkeer, besloot ik bij enige oude Baardwijkse boeren te rade te gaan. Aldra kreeg ik de indruk, dat bij hen deze termen niet geheel en al in vergetelheid waren geraakt en dat ze zelfs nog door deze oude boeren gebezigd werden. Slechts het woord „wrenze" was hun niet bekend, maar ze dachten, dat het dezelfde betekenis had, als het dialectwoord „wrendig". Het door DE GROOT in zijn Inleiding beschreven Hollandse recht was ook van toepassing voor de voormalige Hollandse gebieden in Noord-Brabant, daarom zou ik het zeer op prijs stellen, als een dialectoloog of veehouderijdesikundige, uit die voormalige Hollandse streken afkomstig, bereid zou zijn om de door mij gestelde vragen te beantwoorden. H. B. M. ESSINK. BAARDWIJKSE SPROKKELINGEN SINT MATTHIJS. Met St. Matthijs, 25 Februari huurde men het dienstpersoneel in, dat op die dag ook de huurpenning ontving en aangezegd werd om met Pasen eieren te komen. eten, met Mei trad het personeel in dienst. 2). KOOLNES (T). De Koolnes (t) raakte in onbruik. Vroeger was het in September de gewoonte, dat er kool gesneden werd door een groepje vrouwen n.l. uit de buurt of vrouwen, die eikaars gezusters waren. Een wastobbe werd op de vloer gezet, het vrouwvolk ging er om heen zitten, de afval kwam in de tobbe en de kool ging in de pot. 's Avonds werden de vrouwen door de echtvrienden en vrijers afgehaald, maar eerst werd er nog gekaart en een borreltje gedronken. 3). H. ESSINK 1) De door HUGO DE GROOT geschreven Inleidinge tot de Hollandsche RechtsGeleerdheid verscheen voor het eerst in het jaar 1631 Landen „leggende gemengder veure" waren doorgaans beweidbare en behooibare stukken grond (beemden). Door een aantal personen in mede-eigendom bezeten, cf. W. VAN ITEBSON, Gemengder aarde en gemengder vore, in Verslagen en Mededelingen Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen, LX, 6, 1944, p. 671 e.v. Rijnland, d.i. de omgeving van Leiden. 2) cf. J. SCHRIJNEN, Nederlandse Volkskunde, 2e dr. I. p. 201. E. VON KÜNSSBERG Rechtliche Volkskunde, 1936, p. 51 e.v. K. C. PEETERS, Eigen Aard 2e dr., p. 386. A. S. DE BLECOURT—H. W. F. D. FISCHER, Kort begrip van het Oud Vaderlands Burgerlijk Recht, 6e dr., p. 306. 3) De term „koolnes(t)" wordt door SCHRIJNEN en TER LAAN, resp. in Nederlandse Volkskunde en Folkloristisch woordenboek niet vei-meld. 116
B O E K B E S P R E K I N G E N Dr. J. A. Huisman, De Hei-namen in Nederland. J. B. Wolters. Groningen. 1953
(ƒ1.25). Deze inaugurale rede, die prof. dr. J. A. Huisman te Utrecht op 19 Oct. 1.1. heeft uitgesproken en welke nu in druk is verschenen, is voor onze veldverkenners, praehistorici en toponymisten, van het allergrootste gewicht. Hierin toch bespreekt de jonge professor het boeiende probleem der heinamen aan de hand van een collectie van een 80-tal hel-plaatsen. Dit materiaal is natuurlijk verre van volledig, maar de schr. komt tot enkele belangrijke conclusies. Na een uiteenzetting van de verschillende interpretaties der geleerden meent de auteur weer de „romantische" uitleg van dodenverblijf, c.q. ingang tot de hel, te kunnen aanvaarden. Ons inziens terecht! Godsdiensthistorie en folklore steunen hem in zijn mening van een voortleven van heidense opvattingen in verchristelijkte vorm bij deze plaatsnaamgeving. Het nieuwe argument dat de schr. hanteert, is zijn ontdekking „dat zij (de heinamen) voor het allergrootste deel aan de Noordzijde van het meest nabijgelegen bewoonde centrum liggen". (Voor Noord-Brabant: het Heibroek ten N. van Beugen, het Heleind ten N. van Bladel, het Hellegat NNW van Rijsbergen, de Heistraat ten N. van Reek). Door deze noordelijke ligging verklaart schr. hel = Noord. „Hieraan ligt zeker een Germaanse voorstelling ten grondslag; immers de Germanen localiseerden het dodenrijk in het Noorden.." De belangrijkheid van deze rede is dus duidelijk. Tenslotte willen wij nog opmerken, dat de dialectische uitspraak van Helmond Hellemond is en dat de bewering: de meeste paradijs-namen liggen ten W. van de lijn A'dam—Tilburg moet berusten op gebrek aan materiaal. In Eindhoven ligt een Paradijslaan, in Veldhoven is 't Paradijske bekend. H. MANDOS Dr. A. Rumpf, Archaologie I Einleitung. Historischer Uberblick. Samml. Göschen, Bd. 538. W. de Gruyter & Co. Berlin. 1953.
Dit boekje, uitgevoerd in het bekende formaat der Göschen-Sammlung, geeft een helder overzicht van de geschiedenis der archaeologie. Het laat ons zien, hoe van de oudste tijden af de mensheid belangstelling voor de levensomstandigheden der voorouders heeft getoond, maar dat de kunstproducten der Oudheid een aanzienlijke handelswaarde vertegenwoordigden, is aan deze ijver niet vreemd gebleven. Uiteraard trokken vooral de landen rond de Middellandse zee reeds vroeg de belangstelling der archaeologen. Het werk is met vele afbeeldingen verlucht, waaruit blijkt, hoe ook in vroeger eeuwen de vondsten van oudere culturen werden verzameld en tentoongesteld. De grote onderzoekingen van de laatste honderd jaar worden vooral uitvoerig besproken, met voorkeur voor de oude wooncentra rond het oostelijk bekken der Middellandse zee. Voor hen, die zich interesseren voor de ontwikkeling der archaeologische wetenschap een beknopte en zeer deskundige inleiding. G. BEEX
kapittelstokjes „LOSSE VONDSTEN" In de mededelingen betreffende de opgravingen te Alphen en Hoogeloon van het Opgravingsnieuws van de R.O.B. (Oct. '53) mogen wel enkele archaeologische (en taalkundige) correcties van wetenschappelijke aard aangebracht worden, plus enige aanvullingen.
117
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
„Op de Kiek is een graf heuvel, in twee perioden opgeworpen, onderzocht". Dit moet zijn: in drie perioden. Beslist! „De oudste heuvel is tijdelijk met een greppel omgeven geweest". Vul aan: greppel met skeletgraf; „tijdelijk" wegschrappen. „De jongste vertoonde een palenkrans met dubbelgestelde posten". Inlassen na dubbelgestelde: afgewisseld met enkele. „Verscheidene Deverelachtige urnen.." Lees: acht. „De Kattenberg (+ te Gasteren) is oorspronkelijk (+ vermoedelijk) een neolithische ringslootheuvel geweest"; (+ met paalzetting binnen de ringsloot). „daarna is zij in de bronstijd vergroot.." Lees: hij; heuvel is mannelijk! „De tweede heuvel is eveneens een palissade-heuvel". Twee perioden! „Hierin zijn in de Merovingische tijd nog enkele personen bijgezet". D.w.z.: vier. „De plattegronden van twee reeds lang verdwenen grafheuvels zijn onderzocht". Bedoeld is: zijn hiermede onderzocht. H. MANDOS
TERRA INCOGNITA Een lezer maakte ons attent op een geïllustreerd artikel verschenen in Libelle (XX, nr. 41, p. 16), waarin Marijke van Raephorst een verslag geeft van een interview, dat zij Antoon Gooien heeft afgenomen in zijn nieuwe woning te Waalre „diep in de Peel.." Vóór dat bezoek had zij eerst aangebeld aan „het oude karakteristieke huis van Gooien: „De Kempen". ." M DE KNUPPELWEG IN DE RECHTESTRAAT TE EINDHOVEN I
In aansluiting op mijn artikel in Br. H.. (V p. 59) kan nog worden medegedeeld, dat de C14-bepaling van het hout niet tot resultaten heeft geleid. De Heer Renaud van de R.O.B., die mij dit bericht, overbracht, bevestigde bij die gelegenheid, op grond van zijn onderzoek, mijn datering van de knuppelweg. A. D. K.
II De heer Renaud verzocht mij enige tijd geleden plantenresten te determineren van de Knuppelweg in Eindhoven. Het bleken takjes en stukjes schors te zijn van dopheide (Erica tetralix L.). B. WIELAND LOS NIET -REID, MAAR -HEID! In mijn laatste artikeltje is een lelijke fout geslopen: op pag. 90, 5e regel van boven, staat -reid en -hout, hetgeen -heid en -hout moet zijn. Het feit dat het gekozen voorbeeld worrend (waarheid) nu juist ook r bevat maakt de zaak voor de lezers verwarrend. Zo bevindt zich ook oen hinderlijke drukfout in mijn recensie van B. H. V, 3, p. 69, 14e r. v.o., namelijk *salawja. Dit moet natuurlijk zijn *swalawja. Dit is van belang, daar deze reconstructie verband houdt met ons Zwaluwe. N. P. SPRENGER DE ROVER
K R O N I E K UIT DE KRINGEN De K r i n g „ A a r l e - R i x t e l " organiseerde 4 Oct. een excursie naar Hooidonk, Nederwetten, waar de opgraving van een lle eeuwse kapel bezocht en een reliekschrijn bezichtigd werden. Het winterprogramma werd 29 Oct. geopend in café van Bragt, waar als spreker optrad de heer Vriends uit Bakel. De K r i n g „ A c h t Z a l i g h e d e n " richtte op 25 Oct. in de R.K. Huishoudschool te Eersel een paddestoelententoonstelling in, die veel belangstelling trok. Met de Kring Kempenland ondernam men een excursie naar Mechelen. (Zie daar).
De K r i n g „ A l p h e n " (Schout Charles de Roy) ontving 7 Oct. G. Beex als spreker, over Brabant in praehistorische tijd. De vergadering in hotel De Brouwer was zeer druk bezocht. Pastoor Binck wekte de aanwezigen op om blijvend uit te zien naar Alphense praehistorica. De K r i n g „Beek en Don k" kwam 22 Oct. bijeen. P. v. d. Burgt hield een causerie over Heemkundige belangstelling in Brabant; A. Roxs behandelde Het kaartspel in de loop der eeuwen. De K r i n g „Boxtel". De eerste vergadering van dit seizoen werd gehouden op Woensdag 30 Sept. in Hotel Riche. Mevr. M. Boon-v. Kol leidde haar prachtige collectie uurwerken in, die geëxposeerd was. Op 27 Sep*t. werd een excursie gehouden naar Tilburg. Bezocht werden de tentoonstellingen Rik Wouters in het Paleisraadhuis, Jan v. Riel in kunstzaal Donders, „Het wondere leven der bijen" in het Natuurhistorisch Museum; de muurschilderingen van rector E. Dekkers in de Noordhoekse, die van het medelid Toon Ninaber van Eijben in de Besterdse kerk. D e K r i n g „ B r e d a " vergaderde 27 Oct. in café De Vrachtwagen. Er zijn nu vier werkgroepen gevormd: 1) De loop der wegen, kolonisatie, grondverdeling 2) Volkskunst, ambachten 3) Volksgeneeskunde 4) Volksliteratuur. De leden ontvingen een schematische indeling van het gebied der folklore in 16 hoofdstukken. De K r i n g „De H e e r l i j k h e i d O i r s c h o t " organiseerde een excursie naar Diest op 11 October. De K r i n g „ K e m p e n l a n d " ondernam in samenwerking met d e K r i n g A c h t Z a l i g h e d e n een excursie naar Mechelen op 27 Sept. Ondanks de teleurstellingen door de Toeristische Dienst de deelnemers bezorgd, bleef de stemming uitstekend en men zocht zelf zijn weg door de stad. Bezocht werden de St. Romboutskerk, Lakenhal, Ijzeren Leen, de kerken O.L. Vrouw-over-de-Dijle, O.L.Vr. van Hanswijk, het rijke museum en tot slot werd een rondrit door de stad gemaakt, onderbroken door een romantische wandeling door het Begijnenhof. Op de terugweg pleisterde men in Lier en gewoonte-getrouw in café De Acht Zaligheden te Eersel. De opening van het winterseizoen geschiedde 6 Oct. in Old Dutch, op welke vergadering P. J. van Poppel een interessante en geestig voorgedragen causerie hield over Historische Curiosa uit Eindhoven in de 19e eeuw. De zaal kon de meer dan 100 belangstellenden ternauwernood bevatten. De nieuwe wethouder van onderwijs en culturele zaken, de heer Th. v. Eupen, woonde de vergadering bij. De studie der toponymie was het onderwerp van een tweede lezing. Op 30 Oct. handelde op zeer interessante wijze voor een groot en aandachtig gehoor N. P. Sprenger de Rover in Old Dutch over Noordbrabantse plaatsnamen vooral met betrekking tot Eindhoven en omgeving. De K r i n g „P e e 11 and" vierde zijn eerste lustrum met een zeer geslaagde excursie naar Someren, waaraan 50 leden deelnamen. Op Zondag 4 Oct. werd het gezelschap officieel ontvangen op het gemeentehuis door de burgemeester. Onder leiding van H. Eijsbouts werd 'n bustocht gemaakt, aangeboden door de gemeente, in de omgeving, o.a. naar Lierop, het Beuven (natuurreservaat) en het mooie landschap bij Half Twaalf. Daarna werd een bezoek gebracht aan de Oudheidkamer en het Archief. Tot slot een door het bestuur aangeboden zeer geanimeerde koffietafel. De K r i n g „ T i l b u r g " vergaderde 8 Oct. in Hotel Mulders, p. Dominicus de Jong O.C.R. hield een lezing over De Grenskapellen, waarbij hij de kapel St. JansGool bij Poppel in het bijzonder behandelde. 15 Oct. bracht men een bezoek aan de tentoonstelling Het wondere leven der bijen in het Natuurhistorisch museum, o.l.v. Lauwers uit Esbeek. Men organiseerde een excursie naar het landgoed „de Utrecht" op 25 October. 119
De K r i n g „ V a l k e n s w a a r d " opende het winterseizoen 20 Oct. in Hotel Du Commerce. W. Hesselmans hield een voordracht over Enige grepen uit/de Nederlandse iVoïkskunde. V l u g s c h r i f t „De K l e i n e M e i e r ij". VI, 12: A. v. Oirschot, Vlucht van Patriotten in 1787; M. C. v. lersel, De oude Helvoirtse molen; F. Smulders, 't Goed „Ter Meer" aan de Noenes in Haaren; VII, 1: H. Donkers, Het St. Catharina-gilde te Vught; F. Smulders, De schuurkerken van Oisterwijk, Haaren en Udenhout; A. v. Oirschot, Oisterwijk's brandweer; F. Smulders, Kwezels of Klopjes; M. C. v. lersel, Op en langs onze wegen. Met g a n s e n t r o u III, nr. 10: p. Gerlach, O.F.M. Cap., p. Jacobus van St. Truiden O.F.M. Cap., deken van Heusden; P.P., De plaats-, akker- en straatnamen in de oude archieven van Mariëncroon in Heusden en Mariëndonck in Elshout; A. v. Zon, Oude weervoorspellingen; p. Gerlach, p. Benedictus v. Drunen O.F.M. Cap.; N.N., de Heren van Bokhoven; p. Tarc. v. Schijndel, S.O.C., De Kerk van Nieuwkuyk; p. Elig. Wiegmans, S.O.C., Wat er gebeurt als de bladeren vallen; P. Adr. v. Beers, De Heren van Drunen uit het geslacht Haestrecht. VIII.
BIBLIOGRAPHIE (Verzorgd door de firma M.F. van Piere). Aberg, N., Das nordische Kulturgebiet in Mitteleuropa wahrend der jungeren Steinzeit. ƒ 22.05. Boni, A., Scherpenheuvel. Basiliek en Gemeente in het kader van de vaderlandse geschiedenis. 239 p., geïll. ƒ 14.50. Bouton, A., Les voies antiques, les grands chemins médiévaux et les routes royales du Haut-Marne, dep. de la Sarthe. 226 p. ƒ 14.25. Childe, V. G., Prehistorie communities of the British Isles. ƒ 15.75. Franzen, A., Die Kölner Archidiakonate in vor- und nachtridentiseher Zeit. 443 p. ƒ 31.00. Holste, F., Die Bronzezeitlichen Vollgriffsschwerter Bayerns. 64 p. ƒ 15.55. Hottenrott, A., Straszennamen. Grundsatze für Wahl und Schreibg. 32 p. ƒ 2.75. Kötzschke, R. & Helbig, Salhof und Siedelhof im alteren deutsclaen Agrarwesen. 108 p. ƒ 6.50, Langstroff, K. H., Lothringer Volksart. Untersuchungen zur deutsch-lothringer Volkserzahlung am Hand der Sammlungen von A. Merkelbach-Pinck. 208 p. ƒ 9.05. Mildenberger, G., Studiën zum Mitteldeutschen Neolithikum. 103 p. ƒ 7.35. Nass, K., Die Nordgrenze der Urnenfelderkultur in Hessen, ƒ 9.50. Nattermann, J., Das Ende des alten Kölner Domstiftes. 112 p. ƒ 8.80. ~ Oppermann, O., Kölnisch-geldrisches Urkundenstudien zur Geschichte des 13. Jahrh. 140 p. ƒ4.90. Post, R. R., Kerkelijke verhoudingen in Nederland voor de reformatie (1500—1580). 550 p. (ter perse) ƒ22.50. Vries Retlingh, H. O. de, België. Lotgenoot in de lage landen. 277 p. ƒ 7.50. Wijbenga, D., Aan de wateren. Leiden en omgeving van ± 500—± 1200. 40 p. ƒ 1.25. Wolstedt, p„ Norddeutschland und angrenzende Gebiete im Eiszeitalter. 464 p. ƒ 38.85. Kon. Ned. Nat. Hist. Ver., Keuze en beheer van natuurmonumenten. 111 p. ƒ 3.90. | Bestelt deze boeken bij M. F. v. Fiere, Boekhandel sinde 1848 a. d. Kerk, Eindhoven | 120
INHOUD i Dr. P. C. de Brouwer, De chronologie van onze torens aan het wankelen? Gcrrit Beex, Noord-Brabant in de Romeinse tijd
pag. .. 122 125
Boekbesprekingen (N. P. Sprenger de Rover, A d o l f B a c h , D e u t s c h e N a m e n k u n d e I , ,1 e n 2 : D i e d e u t c h e n P e r s o n e n n a m e n ; H . Mandos, V i o l e t A l f o r d , I n t r o d u c t i o n t o E n g l i s h Folklore) 138 Wetenswaardigheden (H. Essink, B a a r d w i j k s e S p r o k k e l i n g e n )
.. 140
Kapittelstokjes (H. Voogd, R e c t i f i c a t i e ; H. Essink, Ook een b o u w o f f e r te L o o n op Z a n d ; H. Mandos, S t. B a r t h o l o m e u s ' v e 11 e k e; Jacq. J. Heeren, De b e t e k e n i s van H e l m o n d ) .. 141 Kroniek
143
Bibliographie
144
STICHTING „ B R A B A N T S H E E M '
MEDEDELINGEN 1. Het nieuwe adres van de redactie is sinds l December 1953: Drs. H. Mandos, Willibrorduslaan 106 - Waalre. 2. De secretariaten van de aangesloten kringen ontvingen van J. Franken, Burgem. Canterslaan 15, Oisterwyk een circulaire met het verzoek van opgave van bestuur, aantal leden, abonné's enz. Voor een goede gang van zaken is het noodzakelijk, dat aan bovengenoemd adres van J. Franken deze inlichtingen ten spoedigste verschaft worden. Daarna eerst kan de administratie de verzending voor de volgende jaargang verzorgen! Van enkele kringen wordt nog antwoord ingewacht! 3. Het overleg tussen de besturen van het Frovinciaal Genootschap! van Kunsten en Wetenschappen te 's Hertogenbosch en van de Stichting Brabants Heem heeft tot zeer gunstige resultaten geleid. Na de algemene ledenvergadering van het Genootschap zullen nadere mededelingen volgen op onze algemene jaarvergadering. 4. De heemkundige studiedagen worden ook dit jaar weer te Boxtel gehouden, op de Zondagen 14 en 28 Februari. Voor nadere gegevens zie inligrgende circulaire!
121
DE CHRONOLOGIE VAN ONZE TORENS AAN HET WANKELEN? De toren van Hilvarenbeek staat sedert ettelijke maanden in de steigers. Hij wordt gerestaureerd onder het toezicht van „Monumentenzorg". Met die restauratie is men stellig niet te vroeg begonnen. En toch zijn er mensen, die deze restauratie gelijk trouwens elke restauratie met enige beduchtheid gadeslaan. Zal de kolos even schoon al's hij te voren was, uit zijn houten netwerk te voorschijn treden? Zal hij niet dat onbeschrijfelijke waarmee de eeuwen hem kleurden, inboeten? Al zou dit verloren gaan, dan nog moet men tevreden wezen; want thans blijft hij voor ondergang behoed. En de toeleg bestaat, om aan zijn vormen niets te vei anderen. Ook niet aan de spits, van veel later datum dan de stenen massa. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens door Dr JAN KALF al lang geleden geuit in het grote werk „De Katholieke Kerken in Nederland". Hij wijst bij de toren op „zijn typische zeventiende eeuwsche spits — welke de Hemel voor stijlvaste restauratie moge behoeden". Die spits is historisch vrij nauwkeurig te dateren, ze dagtekent uit de eerste twintig jaren van de zeventiende eeuw. Maar het stenen gevaarte, hoe oud is dat? Onder de vele prentbriefkaarten uitgegeven door het Provinciaal Anjerfonds Noord-Brabant bevindt er zich ook een van de toren van Hilvarenbeek. Als tekst staat daarbij: „Hilvarenbeek met toren van de St. Petruskerk XVIe eeuw". Waarschijnlijk doe ik dengene, die dit bijschrift samenstelde, niet te kort, als ik veronderstel, dat die aanwijzing van de zestiende eeuw niet op eigen onderzoek gegrond is. Ze zal wel overgenomen zijn van elders. En dan,1 ligt het voor de hand te vermoeden, dat de schrijver zich verlaten heeft op de a priori aangenomen deskundigheid van de waarnemers, die ons bezorgden de „Voorlopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, deel X, de provincie Noord-Brabant". Daar staat immers te lezen op blz. 216: „Hilvarenbeek. Zij (de kerk) bestaat uit een schip met een koor met 3/8 afsluiting (midden XV) en eenen toren (± 1550)". Verderop wordt de toren beschreven (niet al te nauwkeurig), maar aan de orde is allereerst dat jaartal ± 1550. Als er geen jaartal voor de bouw van een toren of een ander monument te vinden is in een archiefstuk, een inscriptie of iets dergelijks, wordt het monument gedateerd naar een schatting met ± of met een begrenzing van een halve eeuw of een kwart-eeuw. Zulk een schatting berust op een oordeel, dat ontstaat na vergelijking van de bouwvormen, de versieringen, de gebruikte materialen, die aan verschillende exemplaren van hetzelfde monumenten-soort worden toegepast en die inderdaad naar tijd en streek variëren. Op deze methode van datering valt niet veel af te dingen, en, waar positieve gegevens ontbreken, is zij de enig mogelijke. 122
Alleen dient men bij het hanteren daarvan het besef te bewaren, dat ze een schatting is en derhalve onzeker. Wie eens nagegaan heeft, hoe — om ons tot de torens te beperken — nu eens ze in de tijd uiteenlegt op grond van het gemis van steunberen, het bezit van overhoekse steunberen of van dubbele hoek-steunberen, dan weer, zoals STAN LEURS in zijn „Kempische Torens" groot gewicht hecht aan het nog-behouden-zijn van boogfriezen uit de romaanse periode, elders de nadruk wordt gelegd op de maat van het inspringen der verschillende geledingen, zo iemand zal overtuigd raken van de ijver en het vernuft van de naspeurders, doch evenzeer van de mogelijkheid van vrij grove vergissingen. Want noch de bekeken kenmerken zijn objectief te nemen noch de lengte van de bouw-episoden staat vast. Bij het dateren van de toren te Hilvarenbeek zal men ook zijn aandacht moeten schenken aan een heel bijzonder, een uitzonderlijk feit. Hij bezit een tweeling-broeder, die zó op hem gelijkt, dat de twee bezwaarlijk te onderkennen zijn. En die tweeling-broeder is te vinden op vrij grote afstand, ver buiten het Kempenland. Hij staat in Zuid-Holland, te Asperen aan de Linge. Te Asperen is het grondvlak iets kleiner, maar overigens is, op een paar kleine onderdelen na, de gelijkenis volkomen, tot het wonderbare toe. De traptoren te Hilvarenbeek „is over de beide onderste geledingen driehoekig uitgemetseld en als deze met spaarnissen versierd, en is hierboven rond uitgebouwd". Die ronde uitbouw nu draagt alle tekenen, dat hij later is aangebracht. Maar zie: aan de toren te Asperen bevindt zich de traptoren weliswaar aan de tegenliggende zijde, de Noordzijde, doch hij is ook over twee geledingen driehoekig uitgemetseld met spaarbogen, en over de derde verdieping rond uitgebouwd. Precies zo is het te Hilvarenbeek. Van de twee genoemde torens is de ene op een haar na een copie van de ander. Zijn ze gebouwd door één bouwmeester dan heeft hij zich herhaald ; stammen ze van twee bouwers, zo is een van de twee een schandelijk plagiaat. De „Voorlopige Lijst der Nederlandsche Monumenten" deel III De Provincie Zuid-Holland" weet over Asperen mee te delen: „De Ned. Herv. Kerk is een baksteenen kruiskerk uit 1401, in 1896 verbrand en daarna op de oude muren herbouwd. De toren is oud (XV). Hij is van baksteen met spaarzame toepassing van zandsteen". Dit deel van de Lijst is in 1915 uitgegeven. Van een gelijkenis met Hilvarenbeek wordt niet gerept. Maar in het deel over Noord-Brabant, uitgegeven in 1931 wordt bij de Hilvarenbeekse toren ook gezwegen over die van Asperen. Zelfs in het aardige boekje „De Torens van Nederland", (no. 7 van de Heemschut-serie) door Dr E. H. TER KUILE, uitgegeven in 1941, wordt
over de opvallende gelijkenis van de twee torens gezwegen. Wel rangschikt de schrijver de toren van Asperen onder de Noord-Brabantse groep van de late Gotiek. Is aan de verslaggevers en de schrijver van deze zaak niets bekend geweest: het zonderlinge geval, dat twee ver van elkaar verwijderde torens de indruk maken naar dezelfde detail-tekeningen te zijn opgebouwd ? Terwijl men de toren van Asperen, die al geruime tijd geleden is gerestaureerd, toch noodzakelijk nauwkeurig moet hebben bekeken? En wat zijn de twee torens door de verschillende auteurs op cle 'bouwvormen af aan verschillende tijden toegewezen. De Lijst van Zuid-Holland geef in 1915: de vijftiende eeuw, de Lijst van Noord-Babant in 1931: het midden van de zestiende eeuw, en Dr TER KUILE (l.c. blz. 67) zegt daarover in 1941: vroeg i6e eeuws. En tot overmaat van discordantie, doch hopelijk tot opklaring van de nu zo duistere chronologie geeft een archiefstuk van de Gemeente Hilvarenbeek als datum: plm. 1450. Hij wordt daardoor maar liefst een hele eeuw ouder dan de Lijst van Noord-Brabant hem heeft toegedacht. De rentmeester van de kapittelgoederen te Hilvarenbeek maakte een testament en maakte daarin naast vele andere ook deze beschikking, dat hij wenste begraven te worden in de kerk „onder de crone aldaer ofte omtrent den nieuwen toren". Dit testament van Jan Dierck van Spreeuwel dagtekent van 1452, Nu is te H. later nooit van een andere toren sprake, en het is a priori onwaarschijnlijk, dat men honderd jaar daarna weer een nieuwe toren gebouwd heeft, terwijl van de verwoesting van die van 1452 nergens melding wordt gemaakt. In 1452 was dus de Hilvarenbeekse toren of voltooid of ten minste zover, afgewerkt, dat hij toren kon heten. Dit historische gegeven valt niet weg te redeneren en het wijst erop, dat de bijeengeschatte datering van de Voorlopige Monumentenlijst en zelfs van het breed opgezette werk van „De Nederlandsche Monumenten. Deel I. Eerste Stuk; de voormalige Baronie van Breda", door de Secretaris der Rijkscommissie JAN KALF niet zo stevig is als het aangewende aplomb schijnt te willen suggereren. Onze torens zijn ontegenzeggelijk een markant gedeelte van het Brabants Heem. Een taak hebben daarom de lieden, die rond de Brabantse dorpsarchieven hun emplooi vinden, in het opsporen van historische gegevens over onze oude dorpstorens. Waarschijnlijk zal men op sommige plaatsen naar de abdijen van Tongerlo, Postel e.a. moeten. Maar ieder historisch gegeven is van grote waarde, om later enigszins betrouwbaar aan beschrijving en groepering te kunnen doen. Met het tot dusver geleverde kunnen wij niet tevreden zijn en wij mogen het niet allemaal zo maar napraten. Laten we ook van deze zaak zeggen: „La Brabantia fara da se." Hilvarenbeek.
Dr. P. C. DE BROUWER. 124
NOORD-BRABANT IN DE ROMEINSE TIJD. „Noord-Brabant in de Romeinse tijd" is een onderwerp, dat tot nu toe niet erg de belangstelling der archaeologen heeft getrokken noch van hen die zich bezig hielden met de vroegste geschiedenis van Nederland. De aanwezigheid van vondsten, vooral die van munten werd meestal toegeschreven aan rondtrekkende kooplieden uit die tijd, terwijl het Romeinse aardewerk algemeen als handelswaar werd beschouwd, die door dezelfde, hier zelden verschijnende handelslui werd geruild tegen materiaal dat de schaarse Noord-Brabantse bevolking op de schrale zandige bodem wist te produceren. Zolang de vondsten uit munten en aardewerk bestaan, is dat een opvatting die te verdedigen is, ook al zou bij overvloedige vondsten, de zienswijze over de economische omstandigheden der plaatselijke bevolking moeten gewijzigd worden. Een overzicht der muntvondsten laat echter zien, dat die kooplieden niet zo'n zeldzame verschijning waren, als we tenminste vasthouden aan de veronderstelling, dat de Romeinse munten door deze slordige lieden overal in Brabant werden verloren. De overzichtskaart toont aan, dat op ongeveer 90 plaatsen Romeinse munten werden gevonden, voorzover mij dit uit de litteratuur en persoonlijke aantekeningen bekend is. Bij een blik op de kaart is men aanstonds geneigd deze vindplaatsen in groepen in te delen. Dan constateert men verschillende meer of minder sterke concentraties, waarvan de voornaamste zijn: 1. Langs de Maas van Maashees tot Cuyk (± 10 pi.). 2. Vanaf Cuyk langs de Maas tot Heusden (of Werkendam) ( ± 2 0 pi.). 3. Op een vijftal plaatsen vanaf Rijsbergen tot Terheyden. 4. Op plm. 10 pi. in de omgeving Alphen-Tilburg. 5. Omgeving der Acht-Zaligheden ( ± 1 5 pi.)6. Omgeving Helmond (± 15 pi.). 7. Omgeving Boxtel-Veghel-St. Michielsgestel. Door deze muntvondsten krijgen we reeds een behoorlijk beeld van de bewoning in de Romeinse tijd. Zou men! in enige gevallen nog aan rondtrekkende en geldverliezende kooplieden kunnen denken, bezwaarlijk wordt dit, nu we met zovele vindplaatsen moeten rekening houden. Het aantal op één punt gevonden munten speelt geen rol: de ± 2600 te Hapert aangetroffen hebben niet meer waarde dan de twee te Lage Mierde, als het er over gaat de bevolkingsdichtheid van Noord-Brabant in de Romeinse tijd te bepalen. Wel is een grote vondst van belang voor de datering, omdat één enkele of een klein aantal munten niet steeds voldoende zijn om deze te determineren. Hoe meer munten men vindt, des te groter is de kans, dat de beeldenaar nog duidelijk zichtbaar is. "5
Interessant zou het ook zijn om de vondsten op kaart te brengen naar de datering der munten. Mogelijk zou daaruit zijn op te maken, welke streken alleen maar in de eerste, welke voornamelijk in de laatste eeuwen nog onder Romeinse invloed stonden. Van belang als zodanig is de vondst te Hapert, waar nog munten uit het begin der vijfde eeuw werden aangetroffen. Nog duidelijker spreekt de kaart als behalve de muntvondstcn ook de andere vindplaatsen van aardewerk enz. worden aangegeven. Giote verschuivingen in het kaartbeeld doen zich daarbij niet voor. Alleen in het uiterste Westen is Wouw (bekend door een muntsoort), als „voorpost" vervangen door Bergen op Zoom, waar bij het voormalige Minderbroeder sklooster, eeri puntamphoor werd gevonden. Evenmin als de muntvondsten bewijst een enkel stuk aardewerk dat Noord-Brabant door Romeinse soldaten of burgers is bewoond geweest. Dat het Romeinse geld als ruilobject werd gebruikt is heel natuurlijk, terwijl de actieve handelaars zeker ook met hun koopwaar naar de Brabantse dorpen zijn gegaan. Anders wordt de situatie wanneer dit aardewerk in een typisch Romeins graf wordt gevonden of als andere voorwerpen of grondsporen een aanwijzing geven, dat het geen gebruiksmateriaal der inheemse bevolking is geweest. Een voorbeeld hiervan is de rijke grafvondst /an Esch (zie literatuuropgave onder Esch). Dat de zeer rijke vondsten langs de Maas, van Maashees tot Cuyk, met de Romeinse strategie verband houden is duidelijk: de militaire aanvoerweg langs de Maas is op verscheidene plaatsen reeds door C. HERMANS terug gevonden, terwijl latere onderzoekingen, vooral van BOLWERDA en VAN GIFFEN, hebben aangetoond, dat speciaal Cuyk een strategisch belangrijke plaats was, waar een voorname rivierovergang moest bewaakt worden. Paalversterkingen in de Maas, een zeer uitgebreid Romeins grafveld, veel woningsporen, zoals dakpannen, tegels, huisraad, enz. tonen het belang van deze plaats aan. De opgravingen door VAN GIFFEN bewezen, dat drie nederzettingen elkaar hebben opgevolgd: de eerste uit de ie eeuw, de tweede uit de 2e en 36 eeuw en een derde nederzetting uit de 4e eeuw. Te Boxmeer, op de grens van Beugen, werd eveneens een belangrijke Romeins grafveld met veel munten en aardewerk aangetroffen. Hoewel reeds vroeger te Cuyk in de Maas bij laag water paalsporen werden waargenomen en ook VAN GIFFEN sporen van een aanlegsteiger of brug vond, is het toch ook mogelijk dat de rivierovergang tijdelijk bij Katwijk aan de Maas is geweest; ook hier werden immers door HERMANS sporen van een Romeinse weg aangetroffen Terwijl niemand twijfelt aan het bestaan van zulk een weg langs de Maas tot Cuyk en vervolgens naar Nijmegen, wijst bijgaand kaartje met Romeinse vondsten er op, dat ook verder langs de Maas één of zelfs meer wegen hebben gelopen. Hoewel vele vindplaatsen vlak langs de Maas zijn 126
gelegen, punten dus die via het water bereikbaar waren, moet men er toch rekening mee houden, dat de Romeinen graag vaste grond onder de voeten hadden en bij voorkeur hun verbindingswegen over land legden. We kunnen dus rustig een al of niet verharde weg langs de Maas vanaf Cuyk naar het W. veronderstellen. Soms zullen kortere verbindingswegen ook grote bochten in de rivier hebben afgesneden, waarop de vondsten te Herpen, Beursen en Haren kunnen wijzen. Te Deursen op „het Steenwerk" was het aantal vondsten zo groot, dat HERMANS spreekt van een Romeinse nederzetting. Ook te Herpen werd bij het afgraven van een woerd volgens dezelfde schr. een inheemse nederzetting met veel Romeins aardewerk en munten aangetroffen. Nog korter en vooral beter zou een weg geweest zijn vanaf Grave, via Schayk, Berghem, Oss naar Alem of Empel. De vondsten van Schayk, Berghem en Oss zijn echter beperkt tot munten en geven dus geen overtuigende aanwijzingen voor het bestaan van een Romeinse weg. De verdere vondsten langs de Maas, zoals te Engelen, Herpt, Heusden, Genderen, Woudrichem en Werkendam worden vooral belangrijk door de recente ontdekkingen van H. VOOGD te Aalburg, die daar talrijke gebouwensporen kon aanwijzen en veel materiaal wist te verzamelen. Terwijl de weg langs de Maas tot Cuyk algemeen bekend is, hebben de vondsten langs deze weg nog niet in die mate de aandacht getrokken als dat bijvoorbeeld met de Romeinse wegen in het midden van ons land in de vaklitteratuur is geschied. Nog minder is dit het geval met de vindplaatsen langs de Maas westelijk van Cuyk. De rest van Noord-Brabant is tenslotte wat de Romeinse invloeden betreft, steeds beschouwd als een ondoordringbaar moeras, waar geen Romein ooit een voet heeft durven zetten. Toch blijkt, wanneer alle vondsten op een kaart staan opgetekend, dat de Romeinse invloed ook in die streken niet zonder enig belang is geweest. Het meest opvallende van deze overzichtskaarten is, dat de „Romeinse invloed" bijna geheel samenvalt met de verspreiding der urnenvelden. Buiten het gebied der urnenvelden wordt slechts uiterst zelden een Romeinse vondst aangetroffen, waarbij het dan nog de vraag blijft of ook op die plaatsen bij nader onderzoek geen urnenvelden aanwezig zijn (geweest). Hieruit blijkt dat de, in de voor-Romeinse tijd, bewoonde plaatsen bijna alle bewoond bleven, ook tijdens de overheersing der Romeinen. Wanneer men de urenveldenlieden wil identificeren met de Menapiërs, dan blijkt dat deze Menapiërs ofwel niet geheel zijn uitgeroeid en verdreven, ofwel dat nieuwe stammen de oude woonplaatsen volledig hebben bezet. Het ligt m.i. het meest voor de hand, dat de raids door Caesar en zijn veldheren ondernomen, slechts een gering aantal krijgsgevangenen hebben opgeleverd, zodat de overige tijdelijk ondergedoken bevolking langzamerhand weer naar de vroegere haardsteden kon terugkeren.
127
Een beperkte immigratie van vreemde bevolkingselementen is echter zeer wel mogelijk. Wat de Romeinse vondsten in dit gedeelte van Brabant betreft zijn we trouwens niet uitsluitend aangewezen op munten en schaars aardewerk. Is in het uiterste Westen slechts een muntvondst uit Wouw en een Romeinse amphoor uit Bergen op Zoom bekend, iets meer naar het Oosten is de Romeinse invloed reeds veel duidelijker in een Zuid-Noord gerichte lijn, die vanaf Hoogstraten via Rijsbergen en Breda naar Terheyden loopt. Vooral Rijsbergen is een zeer belangrijk punt. In de litteratuur is daarbij vooral de nadruk gelegd op een daar gevonden altaarsteen van de „Dea Sandraudiga"; te weinig aandacht werd besteed aan de zeer belangrijke vondsten aan materiaal en gebouwensporen, zoals vooral bij de opgraving van DE GREZ en KUYPERS in 1842 is gebleken. Zij vermeldden o.a.: fundamenten, dakpannen, scherven van aardewerk uit ie en 2e eeuw, munten van Vespasianus, Marcus Aurelius enz. Ook HOLWERDA die hier in 1924 onderzoekingen heeft gedaan, vond ter plaatse veel puin, inheems en Romeins aardewerk en munten. Tenslotte had in 1950 nog een kort onderzoek plaats vanwege de Rijksdienst door J. BOGAERS. Ook nu bestonden de vondsten uit fragmenten van dakpannen, veel ruwe en bewerkte oerstenen en verder ook stukken van fresco's, Romeinse vloeren en veel scherven materiaal veelal uit de 2e eeuw. Bij geen van deze onderzoekingen werd een volledig grondplan verkregen, zodat geen vaststaande conclusies kunnen getrokken worden over de aard van het gebouw. Tegenover deze rijke vondsten te Rijsbergen, te Breda slechts een munt (Constantinus) en een bronzen paardenbeeldje. In Terheyden werd in 1780 een urn gevonden met 24 gouden munten van Nero en Vespasianus. Verder naar het Oosten ligt het aan Romeinse vondsten rijkere gebied rondom Alphen. Te Alphen zelf werden reeds in 1792 opgravingen verricht door Kanunnik A. HEYLEN van Tongerloo. De Romeinse vondsten bestonden uit munten van Vespasianus, Titus, Traianus, Severus, Alexander, Philippus Arabs en Aurelius .In 1845 werden opnieuw munten gevonden tussen Alphen en Riel: van Augustus, Vespasianus, Domiüanus, Nerva, Commodus, Gallienus, Probus, Allectus en Valentinianus. Ook op Kwaalburg onder Alphen werden Romeinse munten gevonden. C. HERMANS schrijft, dat in een „legerkamp tussen wallen" munten werden gevonden van Vespasianus, Titus, Traianus, Severus enz. Waarschijnlijk bedoelt hij hiermee de vondst van. A, Heylen. Tenslotte kon J. WILLEMS ook woningsporen uit de Romeinse tijd aantonen bij een opgraving ten O. van Alphen. Veel materiaal aan dakpannen en aardewerkscherven lag daar verspreid. Een definitief onderzoek heeft echter nog steeds niet plaats gehad. Romeinse vondsten werden nog gedaan te Baarle-Nassau, te Chaam, van munten te Rijen en Goirle; te Tilburg een gouden munt van Constantinus, evenals te Oisterwijk (Septimus, Severus, Gordianus en Trebonius Gallus). 128
Een compact gebied op de kaart met veel „Romeins" is ook de streek der Acht-Zaligheden. De enige plaats echter die tot nu toe min of meer wetenschappelijk werd onderzocht bevindt zich bij het gehucht Heers te Veldhoven, waar HOLWERDA en EVELEIN meenden een Romeinse wachttoren te hebben aangetroffen. Behalve bronzen munten, van Traianus en Septimus Severus, kwamen veel dakpannen, spijkers, glas, ijzer, aardewerk en een beeldje van Diana uit de grond. Grondsporen wezen verder uit, dat er een gebouw had gestaan. In' 1929 heeft ook BRAAT er nog opgravingen verricht (Stukken van gelijksoortige Dianabeeldjes en munten o.a. van Lucilla en Philippus Arabs). In het Museum van het Prov. Gen. te 's Hertogenbosch worden behalve bovengenoemd beeldje en enige Romeinse kruiken ook nog munten bewaard afkomstig uit Veldhoven (van Antonius Pius, Faustina I en II en Commodus). Dat in Veldhoven de sporen van Romeinse invloed zich nog verder uitstrekken dan op het kleine perceeltje van de zogenaamde wachttoren, bleek bij latere vondsten. Zo werd bij de bouw van een nieuw klooster verder naar het Westen nog Romeins materiaal gevonden o.a. kruiken. Zelfs enige honderden meters verder tegenover de steenbakkerij „De Heibloem" werden munten en aardewerkscherven gevonden. Ook uit oudere litteratuur is dat van op de grens van Veldhoven en Steensel bekend. Nog meer materiaal dan te Veldhoven kwam te voorschijn uit de Kaboutersberg te Hoogeloon. Deze vindplaats herinnert wat het karakter van het materiaal betreft sterk aan de vondsten op de Tiggelakker te Rijsbergen. De aanwezige grondsporen die in de omgeving van de Kaboutersberg, vooral bij droogte duidelijk in het weiland zichtbaar zijn, werden tot nu toe nog niet wetenschappelijk onderzocht. Wel werd hiermee door mij een begin gemaakt op een punt dat ruim 300 meter meer westelijk is gelegen en waar eveneens sporen van een gebouw te voorschijn kwamen (B.'H. V p. 113—115). Omdat de naast gelegen akkers weer werden ingezaaid, was een verder onderzoek tot nu toe niet mogelijk. Op een punt meer Noordelijk van de Kaboutersberg werden eveneens Romeinse dakpannen en aardewerkscherven aangetroffen. Gebouwen uit de Romeinse tijd hebben waarschijnlijk nog gestaan tussen Hoogeloon en Hapert, waar aan de oppervlakte talrijke dakpannen, aardewerkscherven en ander Romeins materiaal werd aangetroffen. Als vroegere vondsten worden in de litteratuur voor Hoogeloon gemeld munten (Traianus) en terra sigillata. Ook tussen Gasteren en Hapert op de plaats waar de bekende muntvondst (± 2600 stuks) werd gedaan, treft men nu nog veel Romeins dakpannenmateriaal en tufsteen aan. Uit dit overzicht blijkt, dat in de Acht-Zaligheden op minstens vier plaatsen Romeinse gebouwen hebben gestaan. De onderzoekingen laten voorlopig echter niet toe om te besluiten of deze gebouwen al of niet tot 129
militaire werken moeten gerekend worden. Naast deze gcbouwensporen, waarbij tevens veel ander materiaal wordt aangetroffen moeten, nog de overige vondsten in dit gebied worden vermeld, zoals Romeins aardewerk en munten te Bergeyk, een kruikje te Bladel, munten en terra sigillata te Gasteren, enige prachtige kruiken en munten (Traianus) te Hapert (bij „Kriekeschoor"), munten te Eindhoven (Gens Caecilia, Augustus, Tiberius, en Julia Maesa), te Strijp (Eindhoven) aardewerk en munten (2e en 36 eeuw). Verder te Hulsel aardewerk, te Lage Mierde kom van terra sigillata en munten, te Netersel munten (Julius Caesar, Antonius, Vespasianus), te Oirschot munten en aardewerk, te Postel munten en aardewerk, te Riethoven op verschillende plaatsen romeins aardewerk, te Steens.el aardewerk, te Valkenswaard munt en aardewerk, te Vessem bronzen lampjes. De omgeving van Helmond is vooral gekenmerkt door losse vondsten: gebouwensporen zijn mij niet bekend. De vermaarde vondst bij Deurne, een verguld zilveren helm met andere delen van een wapenrusting heeft weinig betekenis in verband met de vraag over de Romeinse invloed in NoordBrabant. De vondst is kennelijk het overschot! van een in de Peelmoerassen verdwaalde ruiter. De andere plaatsen zijn: Heeze, Leende (munten van Augustus, Claudius, Nero), Someren (48 munten begin 4e eeuw), Sort (munt van Traianus), Vlierden (munten), Deurne (sieraden, aardewerk en munten van Gens Seribonia, Marcus Aurelius, Nero, Constantinus I), Helmond (munten van Vespasianus, Titus, Domitianus, Traianus, Hadrianus, Antonius Pius, Marcus Aurelius, Commodus, Albinus en Gordianus), Bakel (munt), AarleRixtel (munten van Hadrianus, Postumus, Victorinus e.a.), Gerwen (Romeins glaswerk), Lieshout (houten tonputten, waarin Romeinse aardewerkscherven en elders munten van Gordianus en Otacilia), Mierlo (terra sigillata). Een laatste groep van Romeinse vondsten wordt aangetroffen in de omgeving van Boxtel-Veghel-'s Hertogenbosch. Wat gebouwensporen betreft moeten we vooral rekening houden met de te Ruimel gevonden stenen met opschrift, die sterk aan de Altaarsteen van Rijsbergen herinneren. Mogelijk heeft daarbij ook een gebouwtje gestaan, al geeft de uitgebreide litteratuur ons daarvan geen duidelijk beeld. Ook te Vught schijnen behalve munten (o.a. van Domitianus) sporen van een gebouw met hypocaustum gevonden te zijn (Versl. R.V. L.V. 1932). Over het Romeinse karakter der vondsten wordt echter geei absolute uitspraak gedaan. In de fundamenten van de oude kerk te Gemonde werd Romeins materiaal aangetroffen dat van elders was aangevoerd. De rijke graf vondsten te Esch werden in Brabants Heem reeds uitvoerig beschreven. Ook in vroegere jaren (o.a. in 1766) werden te Esch reeds aanzienlijke muntvondsten gedaan (plm. 400 stuks). Op het gehucht Steenwijk, op de 130
grens van Boxtel werden in 1789 wapenresten gevonden en een gouden munt van Tetricius. Te Boxtel werd in 1866, op het gehucht Heult, Romeins aardewijk uit de 2e eeuw en ijzeren materiaal opgegraven. In 1839 en 1840 te St. Michiels-Gestel enige munten o.a. van Traianus, Domitianus en Gens Sabina. Te St. Oedenrode werd in 't begin der ige eeuw Romeins aardewerk gevonden. Later ook een munt van Septimus Sevcrus en een bronzen Mercuriusbeeldje. Tenslotte in 1942 nog een grote muntschat (168 stuks) meestal uit de eerste helft der derde eeuw (van Septimus Severus tot Galienus). In Erp trof men langs de Aa scherven van Romeins aardewerk aan; studenten van het Klein Seminarie, tijdelijk te Erp gevestigd, ontdekten nog talrijke munten. Verder zijn nog vondsten bekend uit Veghel (in 1806 naast andere voorwerpen ook 10 munten, o.a. van Domitianus en Lucius Aelius Verus); uit Schijndel (bronzen kan); bij Heeswijk (zowel munten als aardewerkscherven); te Middelrode bij het „Modderven" scherven van terra sigillata en te Berlicum Romeins wapentuig en munten (van Vespasianus tot Commodus). Te 's Hertogcnbosch tenslotte werden verscheidene munten, veelal in de Dieze gevonden (o.a. van Hadrianus, Gens Acilia, Gaius en Julius Caesar, Augustus, en Constantinus II). Uit dit overzicht dat eigenlijk nog met de gegevens van Noord-België zou moeten uitgebreid worden, blijkt voldoende, dat men de Romeinse invloed in Noord-Brabant niet zonder meer kan verwaarlozen. Jammer genoeg gaat het meestal om losse vondsten van munten en ander materiaal zonder dat daarop het zo noodzakelijke onderzoek naar grondsporen is gevolgd, speciaal op plaatsen, waar veel puin van muren en dakpannen werd aangetroffen. Intussen is toch reeds duidelijk, dat de Romeinse invloed vooral gedurende de 2e eeuw het grootst is geweest. De plaatsen waar de meeste gebouwensporen voor de dag zijn gekomen, zoals Rijsbergen, Alphen Hoogeloon, Hapert en Veldhoven, leverden materiaal op dat grotendeels in de 2e eeuw thuishoort. Onze overzichtskaart geeft ook een beeld van de bewoning in de Romeinse tijd, terwijl we bovendien een vage indruk van het verloop der voornaamste verbindingswegen krijgen. Het bestaan van een weg langs de Maas tol! Cuyk is zeker. Maar ook verder langs de Maas wijst het groot aantal vondsten op een al of niet verharde weg die de plaatsen met elkaar heeft verbonden. Niet zo duidelijk tekent zich een weg af van Hoogstraten, over Rijsbergen naar Breda en Terheijden, terwijl een andere Zuid-Noord verbinding waarschijnlijk over Alphen en Tilburg naar den Bosch heeft gelopen. Door het groot aantal vondsten is in de Acht-Zaligheden geen duidelijke lijn te trekken, waarlangs zich het vekeer in de Romeinse tijd kan hebben verplaatst. Vergelijkt men de Romeinse kaart met die der urnenvelden, dan
ïruu/nten. O acwdeiuate SptfM/n. finiMCiefcouuJOw.
^ o
krijgt men een meer duidelijke verbinding, die van uit het zuiden via Hapert, Hoogeloon en Vessem een hoge zandrug volgt over de Bestseheide naar Son, Schijndel, Veghel, Uden, Mill en verder in de richting van Cuyk. Deze weg ontmoet weinig moerassige grond en buigt langs de Noordrand van de Peel heen naar de voornaamste rivierovergangen van de Maas. Men kan hier wellicht beter spreken van een praehistorische weg die mogelijk ook in de Romeinse tijd werd gebruikt. Via Dommel en Aa is vanaf deze weg bovendien een verbinding te vormen met het aan vondstenrijke gebied Zuidelijk! van Den Bosch. Dommel en Aa zijn zeker voor het verkeer benut, want talrijke munten zijn juist uit deze riviertjes opgebaggerd. Door vergelijking met de ligging der urnenvelden kan men eveneens een dergelijke praehistorische weg veronderstellen vanaf de Acht-Zaligheden naar Deurne, waar de Romeinse vondsten een diepe wig drijven in het Peelgebied, dat hier op zijn smalst is. Mogelijk is van Deurne uit een verbinding geweest met de grote weg langs de Maas bij Overloon of Maashees. De vondst van een Romeinse wapenrusting wijst er op, dat men' in dit gebied gemakkelijk van het goede pad af kon dwalen en in de moerassen terecht komen. We moeten ons dus hier geen al te groots beeld van een Romeinse weg voor ogen stellen. Hoe dit alles ook zij: „Romeins Brabant" moet iets betekend hebben, dat bewijst het overzicht van de vele, helaas dikwijls ondeskundig verrichte opgravingen en de talloze niet verder onderzochte vondsten over geheel Brabant verspreid. GERRIT BEEX.
L I T E R A T U U R LIJST VAN AFKORTINGEN. B.H. = Brabants Heem I (1949) — .. Bar. v. Br. = J. Kalf, De monumenten in de voormalige baronie van Breda. Utrecht. 1912. Ber. R.O.B. = Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Amersfoort. Cat. 1908 = Catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden, afd. Praehistorie en Nederl. Oudheden. Leiden 1908. Cat. 1917 = J. Holwerda — J Smit, Catalogus der Archeologische verzameling van het Prov. Gen. van K. en W. in N. Brabant 1917. Exc. Rom. = A. Byvanck, Excerpta Romana III. Den Haag, 1947. H. Bijdr. = C. R. Hermans, Bijdragen tot de gesch., ondheden, letteren.. der provincie Noord-Brabant. 1845, 2 dln. H. G. M. = C. R. Hermans, Geschiedk. Mengelwerk over de provincie N.-Brabant. 1840—'41, 2 dln. H. Oudh. = C. R. Hermans, Noord-Brabants Oudheden. 1865. Hand. = Handelingen van het Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant. 1837 — . . Med. R.O.B. = Mededelingen Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Amersfoort. Oudh. K. = J. Holwerda, Oudheidkundige Kaart (Register). Oudh. Med. = Oudheidk. Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. 1907— 134
T.T. = Taxandria. Gedenkschriften van den Kon. Geschied- en Oudheidk. Kring van de Antwerpse Kempen. Turnhout. Versl. R.V. =: Verslag Rijksverzamelingen Leiden. Voorl. L. = Voorlopige lijst der Nederl. Monumenten van gesch. en Kunst. Dl. 10. Noord-Brabant. 's Gravenhage, 1931. Algemeen (De Kempen): S. J. de Laet, De Kempen in de Romeinse en in de vroegmerovingische tijd, B.H. II (1952) p. 29—38. Aalburg (materiaal): B.H. V, 110—113 (H. Voogd); Ber. R.O.B. IV (1953) I p. 24; Brabantia 1953, p. 3 (P. Modderman). Aarle (munten): H.G.M. I p, 19. Alem (munten): T.T. 1904—'05 p. 168 (L. Stroobant). Alphen (voorwerpen, munten, aardewerk, gebouwen): Exc. Rom. p. 86; Versl. R.V. LXI (1938) p. 93; W. Binck, Omzwervingen in de Alphensche Praehistorie, p. 54; A. Heylen, Historische Verhandelingen over de Kempen, p. 226; Bar. v. Br. p. 4; H.G.M. II, p. 265—269, L'Antiquité Classique 1947, 2, p.-366. Bakel (munt): Versl. R.V. LVIII (1935) p. 77. Beers (munten, aardewerk, zwaard): H.G.M. I p. 20—22; H. Oudh. p. 7. Berghcm (munt): H. Oudh. p. 29; Exc. Rom. p. 74. Bergrejjk (aardewerk, munten): Voorl. L. p. 14; Exc. Rom. p. 85. Bergen op Zoom (aardewerk): Exc. Rom. Berlicum (wapens, munten): Voorl. L. p. 36; H. Oudh. p. 30. Beugen (munt): Voorl. L. p. 39; Exc. Rom. p. 68; H. Oudh. p. 6. Bladel (aardewerk): H. Oudh. p. 86. Boxmeer (munten, aardewerk): Voorl. L. p. 42; Exc. Rom. p. 68, 69; H. Oudh. p. 6; Versl. R.V. LVII (1934) p. 49. Boxtel (munt): H.G.M. p. 19; Cat. 1917 p. 65, 66; Exc. Rom. p. 81. Breda (munt, beeldje): H. Oudh. p. 68; Exc. Rom. p. 85; Bar. v. Br. p. 24. Gasteren (aardewerk, munten): H. Oudh. p. 87; Exc. Rom. p. 83; Inl. G. Beex te Hoogeloon, A. Teurlings te Gasteren. Cuyk (aardewerk, munten, gebouwen enz.): Cat. 1908; H.G.M. I p. 20—22; H. Oudh. p. 7—11; L'Antiquité Classique, t. XVIII (1949) p. 422; Voorl. L. p. 230; Cat. 1917 p. 47—61; Hand. 1933, p. 99; Oudh. Med. IV (1846) p. 362—390 (L. J. F. Janssen); Versl. R.V. VI (1883) p. 48, VIII (1885) p. 172, XXXVI (1913) p. 134—144; Hand. 1841, p. 177—197 (C. W. Pape); Hand. 1854, p. 39—41 (C. W. Pape) Verslag Koninkl. Acad. Afd. Lett. 2e reeks XI (1882) p. 143—147 (Habets); Handel. 1891— 1893, p. 18; Exc. Rom. p. 70—72; S. Hanewinckel, Algem. Vaderl. Letteroefeningen II (1803) p. 228; W. H. J. v. Westreenen, id. II (1803) p. 639; A. O. v. Kerkwijk, Tschr. voor Gen. Munt en penningkunde XVIII (1910) p. 150—152; Oudh. K., p. 18. Demen (munt): Voorl. L. Deurne (munt, aardewerk, ander materiaal): Oudh. K. p. 23; Exc. Rom. p. 79, 80; Versl. R.V. VI (1883) p. 48, LVII (1934) p. 48, 1948, p. 9; H.G.M. I p. 22; Tschr. voor Gen., Munt en penningk. I (1838) p. 251 (P. O. v. Chijs); Versl. R.V. XXXIII (1910) p. 330; XXXIV (1911) p. 157; Oudh. Med. V (1911) p. 132—151 (M. A. Evelein); Voorl. L. p. 83; B.H. II p. 38. Eethen (aardewerk): Hand. 1840, p. 43—56 (C. W. Pape); H.G.M. II p. 299; Voor]. L. p. 107; Exc. Rom. p. 76. Eindhoven (munten, aardewerk): Voorl. L. p. 99; Oudh. Med. N.R. I (1920) p. 24—37 (M. Daniels); Oudh. K. p. 23; Exc. Rom. p. 81—82; H. Oudh. p. 89. Empel (aardewerk): Exc. Rom. p. 75. Engelen (munten): H. Oudh. p. 49; Hand. 1891—'93, p. 43 (J. A. Ort). Erp (aardewerk): Oudh. Med. N.R. XXV, p. 91 (W. Knippenberg). Esch (munten, wapens, aardewerk): Voorl. L. p. 106; H. Wijn, Avondstonden I, p. 22—23; Nieuwe Werken der Leidsche Maatsch. dl. IV p. 170—172 (Ackersdijck); H. Oudh. p. 33; Exc. Rom. p. 82; B.H. IV (1952) p. 60—66 (A. van de Braak); Brabantia 1952, p. 177 (J. Bogaers) H.G.M. I, p. 19; Med. R.O.B. 1950—'51. Escharen (munt, aardewerk): H. Oudh. p. 13, 110; Exc. Rom. p. 72; Versl. R.V. LII (1929) p. 53; LIV (1931) p. 78. Gassel (munten): H. Oudh. p. 110—113, 115; Exc. Rom. p. 72. Gemonde: Ber. R.O.B. Jaarverslag 1950, p. 18. Gerwen (glaswerk): Museum Kasteel-Raadhuis Helmond. Golrle (munt): T.T. 1904—'05, p. 184 (L. Stroobant). H.G.M. I p. 131.
l'3'5
Grave (munten, aardewerk, voorwerpen): Exc. Rom. p. 73; Versl. R.V. LXI (1938) p. 93, LXII (1939) p. 90. 'sGravenmoer (munten): H. Oudh. p. 49; Voorl. L. p. 146; Exc. Rom. p. 85. Groeningen (munten, aardewerk): Rijksmuseum van oudheden Leiden. Hapert (munten, aardewerk): Exc. Rom. p. 83; Brabantia I (1952) p. 18. Haps (munten): Voorl. L. p. 149; H. Oudh. p. 13; Exc. Rom. p. 69 Haren (bij Megen) (munt): Hand. 1897—1903, p. 55; H. Oudh. p. 27. HeeswUk (munten, aardewerk): Versl. R.V. LXI (1938) p. 93; Exc. Rom. p. 77; Cat. 1908 p. 221. Helmond (munten): Exc. Rom. p. 79. Herpen (munten, voorwerpen): Hand. 1854. p. 34; H. Oudh. p. 27; Exc. Rom. p. 73; Versl. R.V. LIV (1931) p. 78; LXII (1939) p. 90; T.T. 1904—'05, p. 188 (L. Stroobant). Herpt (ijzerwerk): Exc. Rom. 'sHertogenbosch (munten): H.G.M. I p. 130—131; H. Oudh. p. 33; Hand. 1891—'93, p. 44 (J. A. Ort); Exc. Rom. p. 76. Heusden (munten): T.T. 1904—'05, p. 189 (L. Stroobant); Hand. 1840, p. 51 (C. W. Pape); H. Oudh. p. 49; Exc. Rom. p. 76. Hoogeloon (munten, aardewerk, gebouwen): H. Oudh. p. 87; L. J. F. Janssen, Handschr. te Leiden B.P.L. 944, III; A. J. v. d. Aa, Aardrijksk. Wrdb.; Voorl. L. p. 222; Exc. Rom. p. 83; Taxandria 1922, p. 129 (C. Rijken); B.H. I (1949) p. 14—16 (G. Beex); V (1953) p. 113—115 (G. Beex). Hulsel (aardewerk): Inl. G. Beex, Hoogeloon. Lage Mierde (munten, aardewerk): Inl. Lauwers, Esbeek. Leende (munten): Voorl. L. p. 234; H. Oudh. p. 90; Exc. Rom. p. 82. Lieshout (aardewerk): T.T. 1904—'05, p. 93 (L. Stroobant); H. Ouo'h. p. 96: Exc. Rom. p. 78. Linden (voorwerpen): T.T. 1904—'05. p. 194 (L. Stroobant); Hand. 1861, p. 22Publicat. de Limb. XVIII (1881) p. 261 (Habets); Exc. Rom. p. 72. Lith (munten, aardewerk, voorwerpen): H. Oudh. p. 30; Voorl. L. p. 239; Versl. R.V. LIX (1936) p. 64; LXI (1938) p. 93; Exc. Rom. p. 75. Maashees (munten, aardewerk): H. Oudh. p. 16—21; Voorl. L. p. 245; C. R. Hermans, De woonplaatsen van de Menapiërs (1860) p. 20; Verslag. Kon. Acad. Afd. Lett. 2e R. XI (1882) p. 126—147 (Habets); Bijvanck, Geschiedk. Atlas, De Rom. tijd (1929) p. 31; T.T. 1904—'05, p. 195 (L. Stroobant). Maren (munten): H. Oudh. p. 30; Exc. Rom. p. 75. Meeuwen (voorwerpen): Versl. R.V. LIX (1939) p. 65; Exc. Rom. p. 76. Megen (munt): Voorl. L. p. 248; Hand. 1897—1903, p. 55; H. Oudh. p. 27; Versl. R.V. 1936, p. 65. St. Michiels-Gestel (munten, voorwerpen): Voorl. L. p. 251; H. Oudh. p. 37; H.G.M. I (1840) p. 305—322; Pleyte, Nederl. Oudheden: Batavia p. 46—47; Exc. Rom. p. 80; H. Wijn, Avondstonden I (1800) p. 24—25; Cat. 1917, p. 67; Ber. R.O.B. nr. 19, Aug. (1950) p. 7—9. Middelrode (aardewerk): Inl. v. Lith, Middelrode. Mierlo (aardewerk, glaswerk): Cat. 1908, p. 98; Exc. Rom. p. 79; Museum KasteelRaadhuis Helmond. Mill (aardewerk, voorwerpen): Voorl. L. p. 256; H. Oudh. p. 7; Exc. Rom. p. 69. Versl. R.V. LV (1932) p. 62. Netersel (munten): H.G.M. I p. 18; H. Oudh. p. 86; P. J. Heylen, Dissertatio de Romanorum monumentis.. IV (1783) p. 416; Recueil d'Antiquités, p. 105, no. 1. (J. de Bast); Exc. Rom. p. 83. St. Oedenrode (munten, aardewerk, beeldje): Oudh. Med. N.R. XXV, p. 91—106 (W. Knippenberg); Versl. R.V. LXII (1939) p. 90; Exc. Rom. p. 81L. Oeffelt (aardewerk, voorwerpen): T.T. 1904—'05. p. 202 (L. Stroobant); Exc. Rom. p. 69; H. Oudh. p. 6—7; Holwerda. Nederl. vroegste gesch.2, p. :!02. Oirschot (munten, aardewerk): Exc. Rom. p. 83; Inl. Schreurs, Oirsohot. Oisterwijk (munten): Exc. Rom. p. 82. Oss (munten): T.T. 1904—'05, p. 203 (L. Stroobant); Oudheidk. Jaarboek (1936), p. 105; Exc. Rom. p. 75; Hand. 1854, p. 34; H. Oudh. p. 29—30. Biel (munten): Zie onder Alphen. Bavenstein (munten, aardewerk, voorwerpen): H. Oudh. p. 27, 28, 2&; Voorl. L. 299; Exc. Rom. p. 74; Cat. 1917, p. 45^17; Versl. R.V. ,LXI (1938) p. 93. Biethoven (munt, aardewerk, voorwerpen): Museum Provinc. Gen. Den Bosch; Inl. Knoops, Riethoven; Versl. R.V. XXXIII (1910) p. 318; Exc. Rom. p. 85. 136
Ruime! (altaarsteen, aardewerk): Cat. 1908, p. 227; Ber. R.O.B. Augustus 1950 (J. Bogaers). Rijen (munt): Exc. Rom. p. 85. Rijsbergen (gebouwen, munten, aardewerk, voorwerpen): Med. R.O.B. Jaarversl. 1950, p. 14; Ber. R.O.B. Juni 1950, p. 3; id. Aug. no. 19 (1950), p. 10—11 (J. Bogaers); H. Oudh. p. 70—73; Bijdr. v. d. Vaderl. Gesch. IV (1844) p. 157—165 (P. Cuypers en L. J. F. Janssen); Exc. Rom. p. 86; A. G. Kleyn, Gesch. v. Breda (1861), p. 8; Bar. v. Br. (1912) p. 297—298; J. W. A. Gommers, Beschrijving van Rijsbergen (1912) p. 315—324. Schayk (munt): Exc. Rom. p. 73. Schijndel (bronzen kan): Exc. Rom. p. 77. Someren (munten): Oudheidkamer Someren; Inl. Eysbouts, Someren. Son (munt): Voorl. L. p. 389; H.G.M. I p. 22. Steensel (aardewerk, voorwerpen): Exc. Rom. p. 84; Cat. 1917. Terheyden (munten): H. Oudh. p. 69; Bar. v. Br. p. 335; Voorl. L. p. 328. Tilburg (munt): H.G.M. Uden (munten, voorwerpen): Exc. Rom. p. 78; H. Oudh. p. 27; Oudh. Mêd. N.R. V (1924) p. 69—76 (A. F. Remouchamps). Valkenswaard (munt, aardewerk): Oudh. Med. III (1909) p. 84—87; Inl. G. Beex, Hoogeloon. Veghel (munten): Exc. Rom. p. 78; H.G.M. I p. 22; Versl. R.V. LX (1937) p. 69. Veldhoven (munten, aardewerk, voorwerpen, gebouwen): Cat. 1917, p. 62; Oudh. Med. IV 1910) p. 43 w.; H. Oudh. p. 87—88; Hand. 1891—1893, p. 47—52 (J. A. Ort); Exc. Rom. p. 84; Versl. R.V. XXXII (1909) p. 231, XXXIII (1910) p. 319, LI (1928) p. 59, LII (1929) p. 55; Oudh. Med. N.R. XII (1931) p. 21—25; Bijvanck, Oudheidk. Jaarboek 1936, p. 105; Inl. G. Beex, Hoogeloon. Velp (munt): Voorl. L. p. 345; H. Oudh. p. 27. Vessem (voorwerpen): Inl. Lauwers, Esbeek. Vierlingsbeek (munten, aardewerk): Exc. Rom. p. 68; H. Oudh. p. 5; Holwerda, Nederl. vroegste gesch.2, p. 202; Voorl. L. p. 349; Cat. 1908, p. 110. Vlierden (munten): H.G.M. I p. 22. Vught (munten, gebouwen): H. Wijn, Avondstonden I, p. 22—23; H.G.M. I p. 19; Voorl. L. p. 353; Exc. Rom. p. 80; Versl. R.V. LV (1932) p. 63. Werkendam (aardewerk): Exc. Rom. p. 77. Woudlrichèm (munt): H.G.M. I. Wouw (munten): Cat. 1908. p. 221; Exc. Rom. p. 87.
MUSEA. Behalve de voorwerpen, die zich in handen van particulieren bevinden, worden Romeinse vondsten uit Noord-Brabant bewaard in de volgende musea en oudheidkamers: Alphen (N.-Br.): Oudheidkamer. Ant>verpen:«-Museum Sterkshof, Deurne. Brussel: Jubelpark-museum. Helmond: Museum-Raadhuis. 's Hertogenbosch: Museum van het Prov. Gen. van K. en W. Leiden: Rijksmuseunji van Oudheden. Nijmegen: Rijksmuseum G. M. Kam. Oss: Jan Cunen Museum (Raadhuis). Someren: Oudheidkamer. Tilburg: Natuurhistorisch museum. Turnhout: Taxandria museum. Zonhoven (B.): Museum Fratersschool. 137
B O E K B E S P R E K I N G E N ADOLF BACH, DEUTSCHE NAMENKUNDE I, i en 2: DIE DEUTSCHEN PERSONENNAMEN (HEIDELBERG 1952 en 1953). Het voor ons liggende werk van BACH, dat gevolgd zal worden door deel II, i en 2: Die deutschen Ortsnamen, is de 2e druk van zijn in 1943 verschenen Deutschen Personennamen. De aan de auteur geboden mogelijkheid om na zo weinige jaren reeds een tweede uitgave te verzorgen van zijn uitvoerig en diepgaand leerboek van de Duitse anthroponymie heeft hij op doeltreffende wijze gebruikt om er zo goed als alle sedert 1943 verschenen belangrijke naamkundige publicaties in te verwerken. Zijn werk legt daardoor getuigenis af van de huidige stand van de Duitse persoonsnamenwetenschap. Bovendien heeft BACH de tekst zo nauwgezet herzien en aangevuld met nieuw materiaal dat er bijna geen pagina is die daarvan de sporen niet draagt. Om meer dan één reden is de inhoud van dit boek voor ons bijzonder aantrekkelijk. Niet het minst door de omstandigheid dat de schrijver ook de Nederlandse persoonsnamen in zijn beschouwingen betrekt. Dit heeft hij gedaan, zoals hij ons reeds in de voorrede van de ie uitgave mededeelt, omdat naar zijn mening de tot het Nederlandse taalgebied behorende namenvoorraad belangrijke ophelderingen verschaft voor Duitse naamkundige problemen, aangezien het Nederlands „als sprachliches Rück/:ugs- und Beharrungsgebiet Formen bis in die Gegenwart bewahrt hat, die in Deutschland seit langem untergegangen sind". Voorts zegt hij dat de namenwereld van de Noordwestduitse streken zonder kennis van de namen van het daarbij aansluitende Nederlandse gebied niet te begrijpen is. ADOLF BACH behandelt zijn stof zo grondig dat schier geen detail onbesproken blij ft. Ondanks de werkelijk kolossale hoeveelheid anthroponymisch materiaal, die hij ons voorlegt, is zijn boek logisch geordend en is zijn betoog helder geformuleerd. Hij geeft zeer veel literatuurverwijzingen, daardoor voor zijn lezers de weg effenend voor nog dieper gaande studie. Vanzelfsprekend zijn er in een uitgebreid werk als dit, waaraan een eerbiedwekkende werklust en vakkennis ten grondslag moeten liggen, hier en daar opmerkingen te vinden, die tegenspraak zullen ontmoeten. Slechts enige van mijn (in het algemeen niet ernstige) bedenkingen kan ik in deze bespreking een plaats geven. In dl. I, lees ik op p. 37 dat de naam van Traa is ontstaan uit van der Aa. Hij vermeldt hier geen bron, zodat ik niet dadelijk kan nagaan vanwaar hij deze vorm heeft. Hij noemt de naam ndl., doch voor ons gewest kan deze opmerking niet gelden. Ik ken in Noordbrabant wel de naam Traa, ontstaan uit ter Aa. Op dezelfde pagina wordt gezegd dat de Ned. namen Stiellen en Stillemans ontstaan zijn uit de voornaam Tillmann. Hoewel de familie-
138
naam Tilman in Noordbrabant voorkomt, luidt het Duitse Tillmann in onze taal Tieleman (vgl. Tielemans en het genoemde Stiellen). Voor Stillemans is dan ook een andere afleiding meer voor de hand liggend, nl. van de bijnaam Stilleman (d.i. „de zwijgzame, rustige", vgl. bijv. de in onze provincie in de M.E. niet ongewone naam Stamelart, d.i. „de stotteraar"). Zo is het ook niet juist om Schoevaerts af te leiden van Gottfried. Deze geslachtsnaam is samengesteld met een Middelned. representant van het Duitse Gottfried, die, bijv. voor wat de naam Govaerts betreft, Govaert (ontstaan uit Godevaert) luidt. Op pag. 204 tekent hij met een vraagteken aan dat de namen van de Cimbri, Bructerl, Tungri, Toxandri, Flandri, enz, zijn samengesteld met een -r-suffix dat gelijkgesteld wordt met het germ. *va,rios Hier was plaats geweest voor vermelding van een andere etymologie van de naam Toxandri (die beter gespeld kan worden als Texuandrï)t nl. uit *texs- (d.i. „zuid", cig. ,recht(s)", vgl. lat. dexter; iemand die naar de opgaande zon kijkt heeft het zuiden aan zijn rechterkant) en uit *wandra (d.i. „iemand die trekt, wegtrekt, zich verplaatst"), zodat dit volk letterlijk „de naar het zuiden trekkenden" werd genoemd (door naburige stammen). Van deze etymologie weet B ACH ongetwijfeld uit het hem bekende Oud-Gentsche Naamkunde van MANSION (p. 83 vlgg.), waarin ook bijv. Flandra uitvoerig wordt besproken. Doch opmerkingen als de bovenstaande verkleinen niet in het minst de ongemeen grote waarde van dit leerboek. Als men zich ernstig wil verdiepen in de persoonsnaamkunde is men verplicht om het werk van BACH terdege te bestuderen. Eén omstandigheid is er die de waarde van het boek wél verkleint, nl. het ontbreken van een namenregister. En dat in een boek als dit, waarin de als voorbeelden aangevoerde namen niet te tellen zijn! Naar aanleiding van reeds in die richting gemaakte opmerkingen hebben de schrijver en de uitgever het plan gemaakt om één afzonderlijk register uit te geven als het gehele werk (dus na verschijning van het toponymisch gedeelte) compleet is. Men stelt echter de uitgifte van dit register afhankelijk van de uitslag van een enquête, die onder de lezers gehouden wordt door middel van een in het boek gelegde invulkaart (tevens intekenkaart). Ik durf (als tenminste de recensenten zich ook flink roeren) de verwachting uitspreken dat men wel tot uitgifte zal overgaan, al verheel ik mij niet dat de samenstelling een tijdrovende arbeid zal zijn. Vught.
N. P. SPRENGER DE ROVER.
139
Violet Alford, Introduction to English Folklore. G. Bell and Som, Ltd. London. 172 pp. (ƒ12.40). Dit vriendelijke boekje van Miss Violet Alford geeft bloemlezingsgewijs een eerste indruk van wat er in de engelse folklore zo al omgaat. Introduction is een wat weidse titel, daar deze, althans in brede lijnen een algemeen overzicht suggereert. Zij behandelt: What folklore is, na een korte geschiedenis van de kalender zelve de seizoensfeesten, de bekende engelse dansen als de zwaarddans, de Morrisdans e.a.; zij vertelt over liedjes en de daarmee verbonden folklore, wat over vertellingen en besluit met A page of Magie. Deze opsomming maakt wel duidelijk, dat het de bedoeling van de schrijfster is om hen die ook iets van de engelse folklore wensen te weten, op aangename wijze in deze wetenschap te introduceren. En daarin is zij, ook met behulp van een goed gekozen serie illustraties, ten volle geslaagd. H. MANDOS
WETENSWAARDIGHEDEN BAARDWIJKSE SPROKKELINGEN. KADAAI. De naherfst was vroeger de tijd om „kadaai" te houden. Boerenfamilies, bijvoorbeeld neven en nichten, en wel het liefst van elders afkomstig, zochten elkaar op, bezichtigden het bedrijf en smulden heerlijk. In Baardwijk zijn momenteel nog mensen, die de bijnaam Kadaai dragen. 1). KAAINES(T). Zo nu en dan heeft er nog, tijdens de slachtperiode, een „kaaines(t)" plaats. B'amilieleden, buren en goede kennissen worden uitgenodigd om „kaaien" te komen eten. Van de „sepieten" wordt dan soms ook genoten,. De sepieten zijn de hersens en de steek van het varken. Kaaien (kanen) en sepieten vormen het puikje van de „vorsigheid". 2). SJEF en JOS. Alle Sjeffen en Sjefkes zijn als Josephus, verreweg alle «Tossen en Joskes als Adrianus gedoopt. Sint Arjaan zal vroeger wel een zeer populaire heilige geweest zijn, want het aantal mensen, die Arjaan, Ad, Jos en Joske heten is legio. HEUSDEN etc. Om de verschillende dorpen en de stad Heusden te typeren, bedient men zich in Baardwijk van het volgende versje: Heusden is een stad, Den Elshout is een watergat Drunen is een nest, In Bork gaat 't best, Wolk is gemeen, Besoyen is te kléén, En in Sprang zijn ze niet bang. 1) De term „kadaai" wordt door SCHRIJNEN en door TER LAAN niet vermeld. In de „Klaai", d.i. het vm. Hollandse gedeelte van de provincie Noord-Brabant, benevens het Gelderse Eiland van Nederhemert en de Bommelerwaard, spreekt men van „stallen". In het Westbrabantse o.a. omgeving Zevenbergen wordt van „winterneven" gesproken. 2) Voor een taalkundige verklaring van de woorden nes (t), ir kool- en kaaines(t), en kadaai houden wij ons gaarne aanbevolen. I4O
HANDSLAG. Bij koop onder handslag zegt men i.p.v. „top" „geeft hem geluk". STROWIS. De op de markt verkochte paarden doet men nog een strowis in de staart, daarnaast vlecht men i.p.v. de strowis ook knopen in de staart. Rundvee knipt men haar uit de lendenen. 3). PACHT of LANDHUUR. De pacht of landhuur betaalt men met Kerstmis, natuurlijk niet op de Kerstdagen zelf, maar enkele dagen van te voren. Het is een goede gewoonte, dat de pachtheer of diens rentmeester de pachter een sigaar of borrel presenteert. Verder is het de gewoonte, dat de pachter in de gelegenheid gesteld wordt tot Lichtmis eventueel aan zijn betalingsplicht te voldoen. Na Lichtmis wordt men als in gebreke beschouwd. Casuele prestaties zijn niet bekend. 4). KRAAIEN en EKSTERS. Kraaien en eksters beschouwt men zonder meer als vredeloos. Toeëigenen doet men ze niet. Men laat ze op het land, waar zij hun „wandaden" verrichtten, aan een staak als vogelverschrikker „verloederen". 5). H. ESSINK.
kapittelstokjes RECTIFICATIE. Het handschrift van Ds. Groen, vermeld in het artikel over Romeins Aalburg (B.H. nr. 5, p. 111) berust niet in hét Rijksarchief, maar in de bibliotheek van het Provinciaal Genootschap te 's Hertogenbosch, in de hss-verzameling onder nr. 496. H. VOOGD.
van de heer J. van der Lee op de Duykse Hoeve te Loon op Zand onder de drempel van de deur op ongeveer l meter diepte een bruingeglazuurde aarden kan gevonden werd. De kan is ongeveer 60 cm hoog en heeft een middellijn van 11 a 12 cm.; de breedste omvang is 54 cm. Ze verkeert in een zo goed als gave toestand. Voorwerpen als muntstukken, loodafgietsels e d., zijn er niet gevonden. Het is wel interessant, dat er né Baardwijk ook te Loon op Zand een dergelijke vondst gesignaleerd is.
OOK EEN BOUWOFFER TE LOON OP ZAND. Van de heer A. van der Lee, wonende Kraanven 8 te Loon op Zand, mocht ik bericht ontvangen, dat bij de onlangs geschiede afbraak van het boerenhuis
H. B. M. ESSINK.
3) cf. A. S. DE BLECOURT—H. W. F. D. FISCHER, Kort begrip van het Oud Nederlands Burgerlijk Recht, 6e dr., p. 30. 4) cf. item, p. 179. 5) cf. item, p. 264. „Men pleegt in dergelijke vroeger veel voorkomende bepalingen en in de op het platteland nog steeds in zwang zijnde gewoonte, om aldus op een akker of in een tuin aangetroffen gevogelte te dooden en aan een staak te hangen, herinneringen aan het oude wraakrecht te zien, dat ook het straffen van dieren kende. Men meent er zei Es een rudiment van de oude animistische idee, dat ook dieren een wil hebben, in te herkennen". A. S. DE BLECOURT, Kort begrip van het Oud Vaderlands Burgerlijk Recht, 5e dr., p. 385. (In vroegere tijden heeft er eens in Baardwijk een dierenproces plaats gevonden. Een stier, die een knecht doodde, werd na een gerechtelijk vonnis gestenigd.). 141
DE BETEKENIS VAN „HELMOND".
ST. BARTHOLOMEUS' VELLEKE.
Prof. Dr. J. A. HUIKMAN hield op 19 October 1953, bij do officiële aanvaarding van het Hoogleraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, een rede over „de nel-namen in Nederland". Hij komt daarin tot do conclusie, dat het overgrote deel van de nel-namen niet als heideur, maar als oriëntatienamen moeten opgevat worden. Naast verschillende sprekende voorbeelden, waar hel = Noord, geeft hij enkele namen, die hierop een schijnbare uitzondering maken. Hij noemt daar o.a. Helmond en haalt daarbij het oude aardrijkskundig woordenboek van v. d. AA aan: „Het centrum van Helmond ligt bijna een kilometer ten N.O. van de Haag, waar vóór 1448 de parochiekerk stond." Terecht merkt Prol'. Huisman op: „Wil men elke helnaam zijn juiste plaats geven, dan (zal) nauwkeurige lokale kennis daarvoor onmisbaar zijn." Was deze kennis aanwezig geweest, dan had deze geleerde geweten, dat het oudste centrum van Helmond gezocht moet worden in „De Haag", waar reeds in de 13e eeuw een kerk, zij het nog geen parochiekerk, bestond. Vlak bij dit oude dorp Helmond lag in dezelfde tijd een Castellum, (waarvan de sporen gevonden zijn) precies ten Noorden daarvan. Bij de vele „verklaringen" van de betekenis van de naam dezer stad, kan dus deze gevoegd worden: Hel = Noord en mond = sterkte, dus een Noordelijk gelegen sterkte van het dorp Helmond. Dat de Haag werkelijk reeds in de 14e eeuw en allerwa arschijnlijkst al veel vroeger vrij dicht bewoond was. blijkt uit het oudst bewaarde crjnsboek van Helmond van 13EI1, waar van de ± 80 boerderijen, die er toen lagen, minstens 60 stuks in de Haag en naaste omgeving te vinden waren. Helmond. JAC. J. M. HEBREN.
Op „Het velleke van Sint Bartholomeus" zijn enkele interessante reacties gevolgd. Zo schrijft J. Sinninghe mij: „Uw bewijsplaatsen kan ik nog met een vermeerderen, want behalve de door U genoemde uitdrukkingen uit Wintelre, Deurne en Liempde (mij bekend uit het gedeeltelijk door mij gecopieerde hs. Sassen) vond ik nog in Sinte Geertruydtsbronne VIII blz. 37, de volgende mededeling van J. W. A. Gommers (zeer waarschijnlijk in Rijsbergen opgetekend): „Tot dezen dag (St. Bartholomeus) blijven de braambessen eetbaar. Na dien dag zegt men: „de bartholomeus heeft er over gelopen: dus smaken ze niet meer." Pastoor Binck bericht mij, dat de Alphense boerenjongens de verbodsbepaling wat minder elegant motiveren met de woorden „want dan hebben de boereknechts erover gezeken". Belangrijk zijn de gegevens, die prof. dr. Willibrord Lampen zond. Ze zijn een bewijs, dat de figuurlijke uitdrukniet uitsluitend in Brabant bekend is. „Toen wij nog bramen plukten in het Gooi (brummels noemden we die; Naarden) ± 1900, werd er soms gezegd, dat ze nog niet rijp waren, want dat eerst Bartholomeus er zijn vel over moest gehaald hebben. Ze waren daar zeker niet rijp vóór 24 Augustus, in het Zuiden misschien wel". Prof Lampen informeerde ook nog bij anderen: „Bij navrage verneem ik, dat ook te St. Pancras en Oudorp bij Alkmaar dezelfde uitdrukking bekend is als die ik U mededeelde over het Gooi.. Een verder onderzoek is de moeite waard". Wie van de lezers kunnen ons nog meer gegevens verschaffen? De redactie (Willibrorduslaan 106, Waalre) zal ze in grote dank ontvangen. H. MANDOS.
142
K R O N I E K UIT DE KRINGEN. De K r i n g „ A c h t Z a l i g h e d e n " hield 7 November een bijeenkomst in Hotel de Acht Zaligheden te Eersel. Als spreker trad op drs. A. v. d. Poel met als onderwerp Problemen rond het zogenaamde Postelkanaal. De burgemeester van Eersel, Veldhoven, Bergeijk, Reusel, het kamerlid v. d. Zanden, Drs. v. d. Boogaard namens de Commissaris van de Koningin, Mr. Vosters en uit België Mgr. Waterschoot, abt van Postel en Mr. Belmans van de Welvaartstichting Belgische Kempen, woonden de vergadering bij, die een zeer geanimeerd verloop had. De K r i n g „ A a r l e - R i x t e l " vergaderde 27 November in café van Bracht. De voorzitter van Peelland, P. v. d. Burgt sprak over Kempische Kerktorens, aan de hand van een collectie lichtbeelden. De K r i n g „ B r e d a " ' kwam in café „Brabant" bijeen op 26' November. A. Groneman liet een rijke verzameling volkskunst zien, waarover hij boeiend vertelde; J. Sinninghe behandelde aan de hand van zijn collectie, de Bedevaartvaantjes. De werkgroep voor de wegen hield haar eerste vergadering, waar p. Placidus O.F.M. Gap. de stelling verdedigde, dat Breda van het Zuiden uit zou zijn gekoloniseerd. Op de vergadering van 15 December in de Vrachtwagen kwam D. Sloekers vertellen over het ambacht van de hoefsmid; een week later kwamen de leden in de hoefsmederij bijeen voor het volgen van een demonstratie hoe het smeden van hoefijzers vroeger geschiedde. De jonge kring is een voorbeeld van activiteit! D e K r i n g „H i l v a r e n b e e k e. o." organiseerde een vergadering in de raadzaal van het Gemeentehuis op 23 November. Architect H. Hansen hield een lezing ever „Het schone brabantse dorp". Op 22 December volgde een werkvergadering in de oudheidkamer, waarin het jaarverslag werd uitgebracht. Besproken werden verder het stimuleren van het rondtrekken der kinderen op Driekoningenavond en de voorbereiding van een vergadering met ouden van dagen betreffende een enquête over volksgebruiken. De K r i n g „ K e m p e n l a n d " had voor 8 November op het programma staan' een zeer geslaagde excursie o.l.v. L. van Bussel naar de watermolens van Hooydonk. Opwetten en de Collse molen. Men bracht ook een bezoek aan de opgravingen van het Augustinessenklooster (Stift Hooydonk) o.l.v. Mevrouw v. d. Heuvel. Op 22 November werd een onderaards bezoek gebracht aan de St. Pietersberg o.l.v. J. Dielis, die zich een veilige en zeer deskundige gids toonde. Op 25 November sprak J. Dielis in Old Dutch voor vele belangstellenden over Eindhovense familienamen. De K r i n g „ M i d d e n L a n g s t r a a t " luisterde op 17 November in Thalia naar N. P. Sprenger de Rover over Plaatsnaamkunde. Op 14 December hield M. v. d. Velde een voordracht over Verklaring der Persoonsnamen. De K r i n g „De H e e r l i j k h e i d O i r s c h o t " vergaderde 24 November in hotel Princée. Na een kort verslag over de excursie naar Diest en Leuven sprak ook hier N. P. Sprenger de Rover over Plaatsnaamkunde. De K r i n g „ P e e l l a n d " hield 24 November zijn jaarvergadering in café van Vilsteren. J. Renders sprak over Brabantse spotnamen, scheldnamen en bijnamen. Daarna volgden de jaarverslagen en de bestuursverkiezing. Als nieuwe secretaris zal optreden Ch. van Bokhoven. Op 17 December trad N. P. Sprenger de Rover op met het onderwerp Brabantse plaatsnamen, speciaal rond Helmond.
143
De K r i n g „ V a l k e n s w a a r d " vergaderde in hotel Royal op 6 November. Hier sprak J. Dielis over Oostbrabantse familienamen, waarbij hij speciaal namen uit Valkenswaard en omgeving behandelde. De K l e i n e M e i e r i j VII nr. 2: A. v. Oirschot, In Memoriam J. Schuurmans; H. Donkers. Een epidemie te Haaren en Helvoirt in 1868; F. Smulders, De hoeven Ten Venne en Ten Laer in Haaren; J. J. de Kort, Leeuwenburg; Sprokkels; H. Donkers, De papegaai uit de Zilverschat van het gilde St. Catharina; Kaarde of het reglement van St. Catharinagilde te Vught. VII nr. 3: F. Smulders Een boek van Katherinenberg, Oosterwijk; A. v. Oirschot, Abt van Renesse van Kaar; M. C. van lersel, Op en langs onze wegen; J. J. de Kort, De twee kerken van, Vught. M e t g a n s e n t r o u III nr. 11: Mr. W. Murray, Engelen in de jaren 1672—'73; B.W. van Schijndel, De voorouders van p. Benedictus van Drunen; p. Gerlach O.F.M. Cap., Pater Albertus van Drunen O.F.M. Gap.; F. Boelen, Geschiedenis van parochie en kerk in Elshout; p. P. Breugelmans, De Heren van Bokhoven II; A., v. Zon, Oude weervoorspellingen; nr. 12: dr. Heijman, Daniël van Gendt; Rob., Van wat uit Heusden verdween; F. Boelen, Geschiedenis van parochie en kerk in Elshout; B. W van Schijndel, Enige aantekeningen betreffende de familie Muskens uit ElshoutDrunen; G. P. de Wilt, accoord tussen die van Herpt.. van N. Cuyk en Onzenoord (30 Julij 1497).
BIBLIOGRAPHIE (Verzorgd door de firma M. F. van Piere) Brenneke, A., Archivkunde. Ein Beitrag zur Theorie und Geschichte «les europaischen Archivwesens. Bearbeitet nach Vorlesungsnachschriften und Nachlasspapieren von W. Leesch. xix, 542 pp., (ƒ 29.70). Guttenberg-, E., Frh. von, Historisches Ortsnamenbuch von Bayern: Band I: Landund Stadtkreis Kulmbach. 84, 238 pp., (ƒ 19.25). Hermanns, W.. Erzstuhl des Reiches. Lebensgeschichte der Kur- und Kronstadt Aachen. 511 pp., (ƒ 20.15). Kallen, G., Niederrheinischer Stadteatlas. Reihe I: Klevische Stadte. 1. F. GORISSEN: Kleve, x, 78 pp. UI. 2. F. GORISSEN: Kalkar ix, 89 pp., UI. Per nummer ƒ 11.30. Kubiëna, W. L., Bestimmungsbuch und Systematik der Boden Europas. 392 pp. 12 Abb. 26 farb. Tafeln. (ƒ 39.90). Opfermann, B., Die liturgischen Herrscherakklamationen im'Sacrurn Imperium des Mittelalters. 226 pp., (ƒ 13.75). Palucl-Marmont, Cloches et Carillons. Leur histoire, leur fabrication, leurs légendes. (ƒ 6.60). Paulscn, P., Schwertortbander der Wikingerzeit. Ein Beitrag zur Frühgeschichte Osteuropas. 196 pp., (ƒ 18.55). Pirson & Dounan, Les rues de Seraing. Histoire, toponymie, folklore. 500 pp. (ƒ 13.50). Reynold, G. de, Le Monde barbare et sa fusion avec Ie monde antique. II Les Germains. La formation de l'Europe. 408 pp., (ƒ 15.60). Schaar, J. van der, Uit de wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen. 208 pp., (ƒ 10.00). Schliemann, H., Briefwechsel 1842—1875. Aus dem Nachlass in Auswahl hrsg. von Ernst Meyer. 384 pp., ill. (ƒ25.70). Schulz, W., Lenna. Ein german. Bestattungsplatz der spatröm. Kaiserzeit 96 pp., (ƒ 28.35). Tschumi, O., Urgeschichte des Kantons Bern. 416 pp., (ƒ 24.70). V/eerklank op het werk van Jan Romein. Liber amicorum. 227 pp., (ƒ 8.50). Werner, E., Die gesellschaftlichen Grundlagen der Klosterreform im 11. Jahrh. Diss. Leipzig Phil. F. 128 pp., (ƒ 9.75). [ Beatelt deze boeken bij M. F. v. Piere, Boekhandel sinds 1848 a. d. Kerk, Eindhoven |
144
View more...
Comments